Jurisprudentie
AQ7892
Datum uitspraak2004-08-11
Datum gepubliceerd2004-08-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3751 REA-VV en 04/3752 WAO-VV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3751 REA-VV en 04/3752 WAO-VV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Dat verzoeker voor zijn inkomen afhankelijk is van onderhavig uitkeringsrecht is onvoldoende om enig spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening aan te nemen.
Uitspraak
04/3751 REA-VV en 04/3752 WAO-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. INLEIDING
Bij besluit van 22 november 2001 heeft gedaagde geweigerd met ingang van 20 november 2001 aan verzoeker een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat verzoekers mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is.
Bij besluit van 22 november 2001 heeft gedaagde aan verzoeker medegedeeld dat hij per 20 november 2001 niet als arbeidsgehandicapt in de zin van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (REA) is aangemerkt.
Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluiten van 26 maart 2002 ongegrond verklaard.
Van deze besluiten op bezwaar is verzoekers gemachtigde op nader aangevoerde gronden beroep in beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank Haarlem heeft W.C.G. Blanken, revalidatie-arts te Driebergen-Rijsenburg, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft onder dagtekening 11 april 2003 over dat onderzoek een rapport uitgebracht.
De rechtbank heeft vervolgens bij uitspraak van 19 mei 2004, reg.nrs. Awb 02-621 REA en Awb 02-672 WAO, het beroep van verzoeker gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en bepaald dat gedaagde met inachtneming van de uitspraak nieuwe beslissingen op bezwaar dient te nemen.
Namens gedaagde is bij schrijven van 21 juni 2004 tegen die uitspraak (voorlopig) hoger beroep ingesteld.
Namens verzoeker heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, bij schrijven van
7 juli 2004 aan de voorzitter van de Centrale Raad van Beroep verzocht te bepalen dat gedaagde, binnen een door de voorzitter te bepalen termijn en op straffe van een door hem te bepalen dwangsom voor iedere dag dat hij daarmee in gebreke is, uitvoering moet geven aan aangevallen uitspraak.
II. MOTIVERING
Naar aanleiding van het gedane verzoek, dat wordt opgevat als een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Namens verzoeker is aangevoerd dat er geen wettelijk grondslag bestaat voor de weigering van gedaagde om uitvoering te geven aan de aangevallen uitspraak. Ten onrechte meent het Uwv dat het instellen van beroep de uitspraak van de rechtbank schorst, aldus verzoekers gemachtigde.
De voorzieningenrechter wijst in dit verband op het bepaalde in artikel 19 van de Beroepswet, in combinatie met onderdeel C van de bijlage bij die wet, onder 1 en 11a.
Hieruit blijkt dat de werking van een uitspraak met betrekking tot besluiten als de onderhavige wordt opgeschort tot op het hoger beroep is beslist.
Voor zover het verzoek zou moeten worden opgevat als een verzoek om de schorsende werking van het hoger beroep op te heffen, overweegt de voorzieningenrechter dat de wederzijds zich aandienende belangen bij een al dan niet onmiddellijke uitvoering van de in de aangevallen uitspraak gegeven opdracht tot het nemen van nieuwe beslissingen op bezwaar in dat geval zouden moeten worden beschouwd en afgewogen tegen de achter-grond van de omstandigheid dat de wetgever blijkens meergenoemde bepaling in de Beroepswet uitdrukkelijk schorsende werking heeft willen toekennen aan het bezwaar en beroep tegen besluiten als de onderhavige.
De door verzoekers gemachtigde aangevoerde enkele omstandigheid dat verzoeker voor zijn inkomen afhankelijk is van onderhavig uitkeringsrecht acht de voorzieningenrechter, mede in het licht van de bovenomschreven toets, vooralsnog bepaald onvoldoende om enig spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening aan te nemen.
Het vorenstaande leidt er toe dat het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen kennelijk ongegrond is, zodat de voorzieningenrechter onder toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb zonder zitting uitspraak zal doen.
Er is geen aanleiding om in voor verzoeker gunstige zin beslissingen met betrekking tot proceskosten en griffierecht te nemen.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.D. Streefkerk.
JvS
1008