
Jurisprudentie
AQ7766
Datum uitspraak2004-08-20
Datum gepubliceerd2004-08-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/1517 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/1517 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering. Geen sprake van ziekte of gebrek in de zin van de WAO.
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1517 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 9 mei 2003, nader aangevuld bij brief van 29 juni 2004, aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
19 februari 2003, kenmerk AWB 01/2707 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd bij brief van 18 mei 2004 twee psychiatrische rapporten van
1 juli 1996 respectievelijk 4 augustus 1997, ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 juli 2004.
Appellant is, met kennisgeving, niet verschenen. Voor gedaagde is verschenen mr. R. Rijk, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was voltijds werkzaam als agrarisch medewerker toe hij op 21 januari 1992 voor zijn werk uitviel. Per 19 januari 1993 is aan hem in afwachting van medische advisering op grond van onder meer de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) een uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekend, welke uitkering bij besluit van 28 mei 1993 per 1 juli 1993 is ingetrokken onder de overweging dat hij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Appellants beroep tegen laatstgenoemd besluit is bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 oktober 1995 gegrond verklaard met vernietiging van dat besluit. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Vervolgens heeft gedaagde de naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer herleefde uitkering - mede op basis van het rapport van de zijnerzijds ingeschakelde zenuwarts P.R. Walburgh Schmidt van 1 juli 1996 - bij besluit van
10 juli 1997 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per 1 mei 1997 minder dan 15% bedroeg.
Bij besluit van 12 januari 1999 is appellants bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Appellants beroep tegen dat besluit op bezwaar is door de rechtbank ’s-Gravenhage bij uitspraak van 24 mei 2000 wegens het ontbreken van een deugdelijke grondslag gegrond verklaard met vernietiging van dat besluit. Tegen die uitspraak is evenmin hoger beroep ingesteld.
Vervolgens heeft gedaagde - mede op basis van het rapport van de zijnerzijds ingeschakelde externe psychiater E.F. van Ittersum van 7 december 2000 – bij besluit op bezwaar van 14 juni 2000 appellants bezwaar tegen het besluit van 10 juli 1997 ongegrond verklaard.
Het beroep tegen dat besluit is door de rechtbank ’s-Gravenhage bij de thans aangevallen uitspraak ongegrond verklaard en tegen die uitspraak heeft appellant het thans aanhangige hoger beroep ingesteld.
De rechtbank is in die uitspraak gekomen tot - samengevat wat de medische kant van de zaak betreft - het oordeel dat gedaagde niet van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan, door de bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg afdoende is gemotiveerd waarom het belastbaarheidspatroon van 12 februari 1996 nog steeds van kracht is, de conclusie van Van Ittersum overeenkomt met die van Walburgh Schmidt van 1 juli 1996, bij het belastbaarheidspatroon preventief psychische beperkingen in acht zijn genomen voorzover die bij appellant aanwezig zijn en volgens de hem behandelend psychiater
R.W. Jessurun gemaskeerd blijven, Walburgh Schmidt van mening is dat appellant niet op eigen kracht uit de vicieuze cirkel waarin hij terecht is gekomen zal kunnen geraken alsook het verrichten van arbeid afhankelijk is van appellants motivatie wat evenwel niet is aan te merken als ziekte in de zin van de WAO en Versteeg appellant dan ook terecht belastbaar heeft geacht conform evenvermeld belastbaarheidspatroon.
In hoger beroep heeft appellant wat de medische kant van de zaak betreft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is overgegaan tot inschakeling van een onafhankelijke medisch deskundige om te kunnen uitsluiten dat hij, zoals de hem behandelend psychiater Jessurun heeft uiteengezet, lijdt aan een recidiverende depressieve stoornis die forse beperkingen oplevert. Weliswaar is er volgens Walburgh Schmidt en Van Ittersum geen sprake van een psychiatrisch ziektebeeld, maar volledige overeenstemming is er niet, immers, Walburgh Schmidt (wiens rapport het dichtst bij de peildatum 1 mei 1997 ligt) heeft anders dan Van Ittersum (die aan dat aspect in het geheel geen aandacht heeft besteed) benadrukt dat hij niet op eigen kracht tot deelname aan het arbeidsproces zal kunnen komen. Appellant sluit niet uit dat die bevinding van Walburgh Schmidt is gerelateerd aan het oordeel van Jessurun waar deze meermalen en gemotiveerd heeft uiteengezet dat appellant wel degelijk lijdt aan een ernstige psychiatrische stoornis die zijn weerbaarheid fors beperkt.
De Raad overweegt het volgende.
Appellant heeft in hoger beroep nader bij brief van 29 juni 2004, bij de Raad binnen-gekomen op 30 juni 2004, alsnog bezwaren van arbeidskundige aard aangevoerd. Aangezien die brief niet is ingebracht binnen de appellant bekende termijn van tien dagen voor de zitting en niet is gebleken van verontschuldigbare omstandigheden die daaraan in de weg hebben gestaan, laat de Raad die brief buiten beschouwing en gaat de Raad er vanuit dat appellant zich in zijn bezwaren tegen de aangevallen uitspraak heeft beperkt tot de medische kant van de zaak.
Evenals de rechtbank en onder overneming van de door de rechtbank gehanteerde argumenten acht de Raad de bezwaren van appellant ongegrond. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe.
Bij haar uitspraak van 24 mei 2000 is de rechtbank ’s-Gravenhage tot vernietiging van het, vooral ook op het rapport van Walburgh Schmidt van 1 juli 1996 gebaseerde, bestreden besluit op bezwaar van 12 januari 1999 overgegaan wegens het ontbreken van een deugdelijke grondslag, met name omdat vanwege gedaagde op geen enkele wijze inhoudelijk op het rapport van Jessurun van 4 augustus 1997 was ingegaan en dus gedaagde de conclusie van Jessurun niet zonder meer naast zich neer had mogen leggen. Vervolgens heeft gedaagde als externe psychiater Van Ittersum ingeschakeld. Deze is na onderzoek van appellant en bestudering van de voorhanden gegevens (met inbegrip van de door Jessurun bij brief van
28 november 2000 op verzoek van Van Ittersum gegeven toelichting) gekomen tot de conclusie dat er geen aanwijzingen voor een psychiatrische stoornis zijn. Die conclusie is in lijn met de conclusie van Walburgh Schmidt in de ”Beantwoording van de vraagstelling” dat geen duidelijke aanwijzingen zijn gevonden voor het bestaan van een psychiatrische stoornis in engere zin volgens DSM-IV. In zijn ”Samenvatting en conclusie” is niet het woord ”duidelijke” opgenomen, maar de Raad ziet in het wel hebben vermeld van dat woord bij de beantwoording geen enkele aanwijzing dat er wel, zij het onduidelijke, aanwijzingen zijn. Op de conclusie van Van Ittersum zou kunnen worden afgedongen dat die niet is toegespitst op de datum thans in geding (overigens: de vraagstelling van Versteeg was daarop evenmin toegespitst), maar daarin ziet de Raad geen beletsel om te komen tot de conclusie dat er geen aanwijzingen zijn dat appellant op de datum in geding een psychiatrische stoornis had, nu Walburgh Schmidt daarvoor op 1 juli 1996 geen aanwijzingen heeft gevonden en het rapport van
Van Ittersum geen gegevens bevat waaruit het nadien zijn ontstaan en ten tijde van de datum in geding nog bestaan daarvan valt aan te nemen. Het rapport van Jessurun, die appellant in de loop van 1997 in behandeling heeft gekregen, van
4 augustus 1997 is zeer summier, evenals het rapport van Jessurun van 28 november 2000, terwijl Van Ittersum blijkens zijn uitgebreide rapport met de inhoud daarvan bekend is geweest, doch daarin geen aanleiding heeft gevonden tot een ander oordeel te komen dan hiervoor vermeld. De Raad kent aan het oordeel van Van Ittersum, die ook regelmatig als onafhankelijke deskundige door de rechtbank ’s-Gravenhage en de Raad wordt ingeschakeld, meer betekenis toe dan aan het slechts summier onderbouwde oordeel van Jessurun als appellant behandelend psychiater.
In de opmerking van Walburgh Schmidt dat appellant in een vicieuze cirkel terecht is gekomen waaruit hij niet op eigen kracht uit lijkt te kunnen komen, ziet de Raad anders dan appellant geen aanleiding om verschil van inzicht met Van Ittersum aan te nemen. Bij die cirkel is, zoals Walburgh Schmidt heeft aangegeven, sprake van een psychologische reactie op het verlies van fysieke integriteit die door appellat als bedreigend wordt ervaren en zich uit in theatraal regressief gedrag en somatisatie. Van ziekte of gebrek in de zin van de WAO kan daarbij niet worden gesproken.
De met het oog op de hoorzitting door Jessurun afgegeven nadere verklaring van 25 april 2001 bevat geen nieuwe gegevens en geeft dan ook geen aanleiding tot een ander oordeel.
Gegeven de voorhanden psychiatrische onderzoekgegevens acht de Raad het doen instellen van een nader medisch onderzoek door een onafhankelijke psychiater niet geïndiceerd.
Nu voorts geen aanleiding bestaat aan te nemen dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek vanwege gedaagde onvolledig of onzorgvuldig is geweest, kan het hoger beroep niet slagen en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Aangezien geen termen aanwezig zijn voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2004.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. van Huussen.