Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7648

Datum uitspraak2004-08-20
Datum gepubliceerd2004-08-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/1508 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is WAO-uitkering terecht ingetrokken onder overweging dat betrokkene op de relevante datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is?


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 03/1508 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 20 december 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 30 juli 2001 waarbij hij de aan appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeids-ongeschiktheid van 80% of meer toegekende uitkering per 26 september 2001 heeft ingetrokken onder overweging dat zij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Bij uitspraak van 18 februari 2003, kenmerk 02/106 WAO, heeft de rechtbank Leeuwarden het beroep van appellante tegen het besluit van 20 december 2001 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 5 mei 2003, ingediend en bij brief van 29 juni 2004 gereageerd op de door appellante bij brief van 24 juni 2004 ingebrachte medische verklaring van 22 juni 2004. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 juli 2004. Appellante is, met kennisgeving, niet verschenen. Voor gedaagde is verschenen mr. F.H.M.H. Swarts, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in de aangevallen uitspraak. In hoger beroep heeft appellante evenals in bezwaar bij gedaagde en in beroep bij de rechtbank aangevoerd dat zij per 26 september 2001 meer - psychische - beperkingen had dan vanwege gedaagde respectievelijk de rechtbank is aangenomen en dat ze met name op de datum in geding leed aan een vitale depressie. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep overgelegd een verklaring van psychiater J. Arends van 22 juni 2004 bij wie zij sinds vier maanden in behandeling is in verband met depressieve symptomen die als al langer - ook op de datum in geding - bestaande en wisselend in de tijd geweest zijnde cluster van verschijnselen volledig voldoen aan de criteria voor een vitaal depressief beeld en psychotische klachten in het kader van een schizo-affectieve stoornis. Daarbij heeft Arends aangetekend dat de ten tijde van de datum in geding behandelend psychiater ook tot die conclusie is gekomen, immers, deze heeft toen besloten tot een vrij rigoureus medicamenteus behandelingsplan, en het voor mogelijk gehouden dat bij appellante sprake is van een complex van meerdere psychiatrische aandoeningen. In reactie op het standpunt van appellante heeft de bezwaarverzekeringsarts P.H. Storms op 20 januari 2003 naar voren gebracht dat de door de rechtbank als deskundige ingeschakelde psychiater J.W.B.M. Berkestijn in diens rapport van 24 oktober 2002 geen melding heeft gemaakt van een vitale depressie, maar van gemene depressies die in het kader van de persoonlijkheidsstoornis waaraan appellante lijdt kunnen optreden. Voorts heeft Storms op 29 juni 2004 gerapporteerd dat de verklaring van Arends niets nieuws toevoegt, omdat sinds het rapport van Berkestijn niet meer in discussie is of er bij appellante per de datum in geding sprake is van een depressie. Daarbij heeft Storms aangetekend dat de GGZ Acute Zorg Leeuwarden in december 2001 geen As-I-diagnose als bij voorbeeld een depressie heeft kunnen geven en eerst in augustus 2002 melding heeft gemaakt van een dysthyme (stemmings-)stoornis als As-I-diagnose, terwijl de rechtbankdeskundige Berkestijn in zijn rapport heeft aangegeven dat het onmogelijk is om de diagnose van het toestandsbeeld nader te preciseren. Tevens heeft appellante in hoger beroep aangevoerd dat eveneens betekenis toekomt aan de omstandigheid dat zij zowel vóór als na de onderhavige periode (waarvoor de Raad leest: de datum in geding) vanwege soortgelijke klachten opnieuw volledig arbeidsonge-schikt is beschouwd. De Raad overweegt het volgende. In hoger beroep heeft appellante zich wat haar grieven betreft beperkt tot de medische kant van de zaak. Naar vaste jurisprudentie van de Raad dient in beginsel het oordeel van de door de rechter ingeschakelde onafhankelijke medische deskundige te worden gevolgd. Naar het oordeel van de Raad doen zich in dit geval geen feiten of omstandigheden voor die (voldoende) grond vormen om van deze lijn af te wijken. Daartoe verwijst de Raad naar de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak, die hij volledig kan onderschrijven. Daarbij betrekt de Raad dat Berkestijn in zijn rapport heeft aangegeven dat de in het door de bezwaarverzekeringsarts A.J.M. Vellinga op 18 december 2001 vastgestelde belastbaarheidspatroon vetgedrukte items (bij onderdeel 28 met betrekking tot de psychische belastbaarheid) aansluiten bij zijn onderzoeksbevindingen. De Raad deelt niet de - niet met een medische verklaring onderbouwde - visie van appellante dat de door Berkestijn genoemde gemene depressies dienen te worden begrepen als een vitale depressie. Die visie staat op gespannen voet met de bevindingen van Berkestijn, van wie voorts moet worden aangenomen dat hij de bewuste termen niet als louter varianten door elkaar gebruikt. Wat de door appellante overgelegde verklaring van Arends betreft kan de Raad zich geheel vinden in de hiervoor weergegeven reactie van Storms. Dat appellante - zoals zij als feit heeft gesteld, maar niet onderbouwd - op een ná de datum in geding gelegen tijdstip vanwege soortgelijke klachten opnieuw volledig arbeidsongeschikt is beschouwd, geeft op zich onvoldoende aanleiding om wat de situatie ten tijde in geding betreft tot een ander standpunt te komen. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Aangezien geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2004. (get.) G.J.H. Doornewaard. (get.) A.C.W. van Huussen.