
Jurisprudentie
AQ7461
Datum uitspraak2004-08-25
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400727/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400727/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 1 april 2003, kenmerk 1759(03)/MPM4023, heeft verweerder geweigerd een melding van appellante als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer inzake de verandering van een inrichting op het adres [locatie] te Hof van Twente, te accepteren.
Uitspraak
200400727/1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "BM Vastgoed B.V.", gevestigd te Otterlo,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2003, kenmerk 1759(03)/MPM4023, heeft verweerder geweigerd een melding van appellante als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer inzake de verandering van een inrichting op het adres [locatie] te Hof van Twente, te accepteren.
Bij besluit van 16 december 2003, kenmerk 2585(03), verzonden op 19 december 2003, heeft verweerder het besluit van 1 april 2003 herroepen en zich onbevoegd verklaard om over de acceptatie van de melding te beslissen. Verweerder heeft met toepassing van artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de melding doorgezonden naar het college van gedeputeerde staten van Overijssel.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door B. Mets, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door R. Hazenkamp en M.H.M. van der Aa, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 11 december 2001 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Kleencare Hygiëne B.V.” te Hof van Twente een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend. De inrichting wordt thans gedreven door appellante. Binnen de inrichting wil appellante veranderingen doorvoeren ten opzichte van de vergunde activiteiten. Appellante heeft de veranderingen gemeld aan verweerder. Verweerder heeft zich volgens appellante ten onrechte onbevoegd geacht om over de acceptatie van de melding te beslissen.
2.2. Verweerder is van mening dat de feitelijke situatie bepalend is voor de vraag wie bevoegd is om over de acceptatie van de melding te beslissen. Volgens hem werden in de inrichting ten tijde van het bestreden besluit afvalstoffen (resten PET folie) bewerkt. Daardoor zou ten tijde van het bestreden besluit feitelijk sprake zijn van een inrichting waarvoor het college van gedeputeerde staten het bevoegd gezag is. Om deze reden heeft verweerder zich onbevoegd geacht om over de acceptatie van de melding te beslissen.
2.3. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden, indien bij of krachtens een wettelijke bepaling dan wel door een verandering van de inrichting of de werking daarvan de bevoegdheid te beslissen op aanvragen om een vergunning voor een inrichting overgaat naar een ander orgaan, reeds voor die inrichting verleende vergunningen gelijkgesteld met vergunningen verleend door dat andere orgaan.
Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
Ingevolge artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit) zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
In categorie 28.4, onder c en sub 1, van Bijlage I van het Besluit, is bepaald dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn ten aanzien van inrichtingen voor het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen, anders dan verbranden, van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder afvalstoffen verstaan: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Of sprake is van een afvalstof moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van richtlijn 75/442/EEG, terwijl voorkomen moet worden, dat afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 juni 2000 Arco Chemie Nederland e.a., C-418/97 en C-419/97, AB 2000, 311, punt 88).
2.4. Aan de orde is de vraag of verweerder zich terecht onbevoegd heeft verklaard om over de acceptatie van de melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer te beslissen.
2.4.1. De bevoegdheid om te beslissen over de acceptatie van de melding berust bij het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn om voor de inrichting in kwestie vergunning te verlenen en dat, in samenhang daarmee, is belast met de bestuursrechtelijke handhaving. Dit geldt ook wanneer voorheen een ander bestuursorgaan het bevoegde gezag was, en de voor de inrichting geldende vergunning door dat bestuursorgaan is verleend. Uit artikel 8.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer volgt dat die vergunning wordt gelijkgesteld met een vergunning die door het nieuwe bevoegde gezag is verleend.
2.4.2. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit binnen de inrichting resten PET-folie werden bewerkt. Het is de Afdeling uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de PET-folie bestond uit restanten die waren overgebleven nadat uit de folie onder meer beschermhoezen voor telefoons waren gestanst. De PET-folie dat werd aangeleverd bij de inrichting dient derhalve te worden beschouwd als een restproduct dat niet als zodanig voor later gebruik was beoogd. Geconcludeerd dient te worden dat de PET-folie moet worden beschouwd als een stof waarvan de houder zich heeft ontdaan. Van aanwijzingen voor een andere conclusie, is niet gebleken. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat de PET-folie moet worden aangemerkt als een afvalstof in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
2.4.3. De Afdeling is van oordeel dat het bewerken zoals dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit plaatsvond in de onderhavige inrichting, daarmee valt onder de activiteiten genoemd in categorie 28.4, onder c en sub 1, van Bijlage I van het Besluit. Op grond van artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 van het Besluit, is het college van gedeputeerde staten het tot vergunningverlening bevoegde gezag voor de in categorie 28.4 genoemde activiteiten. Dat appellant, zoals hij stelt, inmiddels heeft besloten niet langer gebruik te maken van materialen die moeten worden aangemerkt als afvalstof, kan daaraan niet afdoen.
2.4.4. Gezien het voorgaande heeft verweerder terecht geoordeeld dat niet hij, maar het college van gedeputeerde staten bevoegd was om te beslissen over de acceptatie van de door appellante gedane melding.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004
190-415.