
Jurisprudentie
AQ7410
Datum uitspraak2004-08-17
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1404 WAO + 04/671 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1404 WAO + 04/671 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering met terugwerkende kracht omdat door toedoen van de belanghebbende ten onrechte uitkering is verstrekt.
Uitspraak
02/1404 WAO + 04/671 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid.
Gedaagde heeft bij besluit van 29 november 2000 ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) de uitkering van appellante ingaande 26 november 1997 ingetrokken.
Bij besluit van 5 april 2001 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 29 november 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 19 februari 2002, nr. AWB 2001/480 WAO Z, het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de uitspraak van 19 februari 2002 op bij beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep doen instellen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft voorts bij besluit van 30 mei 2002 aan appellante een uitkering ingevolge de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% ingaande 29 oktober 2001.
Gedaagde heeft bij besluit van 20 december 2002 (hierna: besluit 2) het bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 26 januari 2004, nr. AWB 2003/126 WAO het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de uitspraak van 26 januari 2004 op bij beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep doen instellen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is in beide gedingen op 1 juni 2004 een brief ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 6 juli 2004, waar appellante niet is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door E.W. Huiskamp, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante is op 25 april 1990 arbeidsongeschikt geworden als gevolg van psychische klachten. Gedaagde heeft haar met ingang van 30 april 1991 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de WAO toegekend, vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op 24 augustus 2000 is door een opsporingsfunctionaris een proces-verbaal van verhoor opgemaakt, waaruit naar voren komt dat appellante vanaf 26 november 1997 werkzaamheden heeft verricht als inpakster/chauffeur, als taxichauffeur en als chauffeur bij een snelkoeriersdienst. Daarop heeft medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden, waarbij de verzekeringsarts voor appellante beperkingen heeft vastgesteld op psychisch en dermatologisch gebied, geldend vanaf
26 november 1997. Met inachtneming van deze beperkingen heeft de arbeidsdeskundige appellante geschikt geacht voor een aantal functies, leidende tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% ingaande 26 november 1997.
Dit heeft geleid tot het besluit van 29 november 2000, gehandhaafd bij besluit 1, waarbij de uitkering van appellante ingaande 26 november 1997 wordt ingetrokken wegens daling van de mate van arbeidsongeschiktheid tot beneden 15%.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 19 februari 2002 besluit 1 in stand gelaten.
Intussen had appellante op 7 februari 2002, met een beroep op artikel 43a van de WAO, opnieuw een uitkering aangevraagd, wegens verslechtering van haar toestand.
Deze aanvraag heeft geleid tot een medisch onderzoek, waarbij de verzekeringsarts op grond van de diagnoses “surmenage”, “depressieve episode” en “psychische stoornissen door alcohol” heeft geconcludeerd tot volledige arbeidsongeschiktheid wegens het ontbreken van benutbare mogelijkheden. Hij heeft daarbij de eerste arbeidsongeschikt- heidsdag gesteld op 1 oktober 2001 wegens een duidelijke knik in het functioneren van appellante op die datum.
Dit heeft geleid tot het bij besluit 2 gehandhaafde besluit van 30 mei 2002, inhoudende de toekenning van uitkering ingevolge de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% ingaande 29 oktober 2001.
De rechtbank heeft besluit 2 in stand gelaten bij de uitspraak van 26 januari 2004.
De Raad zal de beide bestreden besluiten en uitspraken hierna achtereenvolgens behandelen.
Besluit 1 (uitspraak van 19 februari 2002)
De Raad is met de rechtbank en op overeenkomstige gronden als deze van oordeel dat besluit 1 in stand kan blijven. Het besluit berust wat de medische component betreft op de resultaten van een tweetal vanwege gedaagde verrichte medische onderzoeken, die een toereikende basis bieden voor de per 26 november 1997 vastgestelde belastbaarheid. De grief dat deze onderzoeken onvolledig zouden zijn geweest omdat appellante niet psychiatrisch is onderzocht verwerpt de Raad, nu in de genoemde onderzoeken het psychische aspect van de medische toestand van appellante voldoende aan de orde is geweest. Dat gedaagde aanvankelijk gepoogd heeft appellante psychiatrisch te doen onderzoeken, hetgeen door het niet verschijnen van appellante geen doorgang heeft gevonden, acht de Raad geen reden om hierover anders te oordelen. Voorts heeft appellante ten aanzien van de medische bevindingen van gedaagde wel grieven opgeworpen, maar niet met enige medische onderbouwing, hetgeen de Raad aanleiding geeft daaraan voorbij te gaan.
Ten aanzien van de arbeidskundige component van de schatting heeft appellante geen grieven aangevoerd en de Raad is ook niet gebleken dat het besluit niet op goede gronden zou berusten.
Wat de terugwerkende kracht van de schatting betreft oordeelt de Raad - in zoverre met verbetering van de aangevallen uitspraak - dat deze in stand kan blijven in verband met het Besluit van 19 februari 1997, Stcrt. 1997, 59 inzake herziening en intrekking van uitkering. In dit besluit is onder meer bepaald dat intrekking met terugwerkende kracht plaatsvindt indien door toedoen van de belanghebbende ten onrechte uitkering is verstrekt. De Raad acht in casu niet aan twijfel onderhevig dat door toedoen van appellante ten onrechte uitkering is verstrekt, nu zij geen mededeling heeft gedaan van haar werk- zaamheden en inkomsten vanaf 26 november 1997.
Besluit 2 (uitspraak van 26 januari 2004)
Ten aanzien van besluit 2 wordt in hoger beroep het punt van geschil - tot de behandeling waarvan de Raad zich zal beperken - gevormd door de vraag of de arbeidsongeschiktheid van appellante is ingetreden op 1 oktober 2001, zoals gedaagde heeft aangenomen, dan wel omstreeks oktober/november 2000, zoals appellante heeft betoogd. De Raad volgt op dit punt het standpunt van gedaagde, nu uit de rapporten van de verzekeringsarts van 29 april 2002 en van de bezwaarverzekeringsarts van 12 december 2002 gemotiveerd naar voren komt dat er op de datum 1 oktober 2001 sprake was van depressieve klachten, met een toename van het alcoholgebruik, waarvoor toen professionele begeleiding werd ingezet en een (klinische) opname zou volgen. Appellante heeft weliswaar gesteld dat er reeds vanaf omstreeks oktober/november 2000 geen duurzaam benutbare mogelijkheden meer aanwezig waren, maar dit heeft appellante niet met medische bescheiden gestaafd en is voor de Raad onvoldoende aannemelijk geworden.
Het vorenstaande brengt mee dat beide aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
MR