Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7404

Datum uitspraak2004-08-17
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/34 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering; Juistheid oordeel over belastbaarheid en de daaraan gekoppelde voorgehouden functies.


Uitspraak

02/34 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 25 mei 1998 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 19 juli 1998 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 21 december 1999 heeft gedaagde het namens appellante tegen het besluit van 25 mei 1998 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Arnhem heeft het namens appellante tegen het besluit van 21 december 1999 ingestelde beroep (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 22 november 2001, reg.nr.: 00/126, ongegrond verklaard. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak. De gronden van het hoger beroep zijn namens appellante aangevoerd door mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop van de zijde van appellante is gereageerd. Ter nadere aanvulling van de gronden van het hoger beroep zijn namens appellante delen van rapporten ingezonden, die op verzoek van de Gemeentelijke Sociale Dienst te Arnhem over haar zijn opgesteld. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 januari 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Deuzen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. F.A.M. Delfgauw, werkzaam bij het Uwv. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 23 februari 2004 een vraag aan gedaagde voorgelegd. Gedaagde heeft ter beantwoording daarvan een van bijlagen voorzien rapport, gedateerd 16 maart 2004, ingezonden van zijn bezwaararbeidsdeskundige M.M. Arts. Namens appellante is hierop gereageerd bij brief van 14 mei 2004. Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 6 juli 2004. Appellante heeft zich doen vertegenwoordigen door haar raadsman mr. Van Deuzen, voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Appellante is in januari 1990 wegens rugklachten - met een onderliggende psychische problematiek - uitgevallen voor haar voltijdse werkzaamheden als gezinsverzorgster. In verband hiermee is zij door gedaagde met ingang van 22 januari 1991 in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij primair besluit van 25 mei 1998 is haar uitkering - inmiddels sedert 1 januari 1998 nog uitsluitend berustend op de WAO - met ingang van 19 juli 1998 herzien naar de arbeidsongeschikt- heidsklasse 25 tot 35%. Gedaagdes verzekeringsarts heeft in 1997 een medisch heronderzoek ingesteld. Als onderdeel hiervan heeft de psychiater N.J. de Mooij op verzoek van de verzekeringsarts een expertise bij appellante verricht, waarvan hij verslag heeft uitgebracht bij rapport van 14 maart 1997. Voorts heeft de verzekeringsarts informatie ingewonnen bij de huisarts van appellante. Samengevat weergegeven, kwam de verzekeringsarts tot de conclusie dat appellante geschikt is te achten voor werkzaamheden die niet te zwaar rugbelastend zijn. In het bijzonder dient zij het lang achtereen in een bepaalde houding zitten te vermijden: appellante moet het zitten kunnen afwisselen met staan en lopen. Verder dienen de werkzaamheden niet al te stresserend te zijn. Gedaagdes arbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat appellante, gegeven het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon, onveranderd niet geschikt is te achten voor haar eigen vroegere arbeid als gezinsverzorgster, maar nog wel in staat is met andere loondienstfuncties - in concreto: de functies van monteur koffiezetters, wikkelaar transformatoren en stikster/hulplederbewerkster - een zodanig inkomen te verdienen dat zij ten opzichte van het maatgevende inkomen een loonverlies lijdt van ongeveer 30%. Op grond van evenvermelde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige uitgangspunten heeft gedaagde bij het primaire besluit appellante met ingang van 19 juli 1998 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts heeft geen aanleiding gevonden voor andere conclusies dan waartoe de primaire verzekeringsarts is gekomen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de functie van wikkelaar, in verband met het overwegend zittende karakter ervan, als medisch ongeschikt laten vallen, heeft in plaats daarvan de functie van samensteller aan de schatting ten grondslag gelegd en geconstateerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op basis van de aldus gewijzigde schattings- grondslag uitkomt op 15 tot 25%. Conform het advies van de bezwaararbeidsdeskundige heeft gedaagde bij het bestreden besluit de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per de in geding zijnde datum 19 juli 1998 gehandhaafd op 25 tot 35%. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om mee te gaan met het standpunt van appellante dat zij verdergaand beperkt is dan vanwege gedaagde is aangenomen, noch op fysiek noch op psychisch gebied. Voorts heeft de rechtbank de stelling verworpen dat gedaagde ten onrechte in bezwaar alsnog de functie van samensteller aan de schatting ten grondslag heeft gelegd, ter vervanging van de weggevallen functie van wikkelaar. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de onderhavige functiebijduiding aan de daaromtrent in de rechtspraak ontwikkelde voorwaarde, hierin bestaande dat de aanvullend geduide functie in de lijn ligt van de oorspronkelijk geduide functies en gelet op de aard en inhoud van de daaraan verbonden werkzaamheden een zodanige verwantschap heeft met de oorspronkelijk voorgehouden functies dat het de verzekerde op grond van de oorspronkelijk geduide functies voldoende duidelijk is geworden - van meet af aan - ook geschikt te zijn bevonden voor de bijgeduide functie. Met name heeft de rechtbank een voldoende verwantschap in evenvermelde zin van de bijgeduide functie van samensteller aanwezig geacht met de functie van monteur koffiezetters. Verder heeft de rechtbank, mede gelet op de vanwege gedaagde verstrekte toelichting op in de verwoording functiebelasting daarvan voorkomende markeringen, blijk gegeven van het oordeel dat de bij de schatting in aanmerking genomen functies voor appellante terecht als voor haar medisch passend zijn aangemerkt. Van oordeel zijnde dat ook voor het overige het bestreden besluit in rechte geen bezwaren ontmoette, heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De Raad heeft, in de eerste plaats, geen aanknopingspunten om met betrekking tot de vaststelling door gedaagde van de medische beperkingen van appellante tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Er zijn van de zijde van appellante in hoger beroep geen concrete medische gegevens ingebracht op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat haar fysieke beperkingen zouden zijn onderschat. Wel is een (deel van een) rapport overgelegd waarin de resultaten zijn neergelegd van een psychometrisch onderzoek. Hieruit concludeert de Raad evenwel niet dat, ten tijde in dit geding van belang, de beperkingen van appellante op het psychische vlak zouden zijn ondergewaardeerd door gedaagde. Afgezien van het feit dat het betreffende onderzoek, naar door ook door appellantes raadsman is aangegeven, van een (aanzienlijk) latere datum is dan de in dit geding aan de orde zijnde datum, acht de Raad hierbij in het bijzonder van belang dat met zoveel woorden in het rapport valt te lezen dat er strikt genomen geen opvallende beperkingen in de psychische belastbaarheid van appellante zijn aan te geven. Daarnaast stelt de Raad vast dat de psychiater De Mooij in zijn hiervoor genoemde expertiserapport van 14 maart 1997 tot de conclusie is gekomen dat er bij appellante geen psychiatrische diagnose valt te stellen. Ook stelt de Raad zich achter het oordeel van de rechtbank, zomede achter de overwegingen waarop dat oordeel is gegrond, dat de bijduiding in bezwaar van de functie van samensteller in rechte aanvaardbaar is. Anders dan de raadsman van appellante kennelijk meent, wordt in de rechtspraak niet als eis gesteld dat de bijgeduide functie voldoende verwantschap moet vertonen met (uitsluitend) de weggevallen functie, maar moet deze in de lijn liggen van (een van) de oorspronkelijk geduide functies, zoals ook de rechtbank al terecht heeft overwogen. De Raad merkt hierbij nog op dat dit in het algemeen weliswaar eerder zal kunnen worden aangenomen indien de bijgeduide functie afkomstig is uit dezelfde functiebestands- code waartoe ook eerder geduide functies behoren, maar dat zulks in voorkomende gevallen, afhankelijk van aard, inhoud en karakter van de betreffende functies, ook kan worden aangenomen indien de bijgeduide functie, gelijk in casu, tot een andere functiebestandscode behoort. De Raad overweegt voorts het volgende. In hoger beroep heeft gedaagde, naar aanleiding van een vraag van de Raad, ook alsnog de functie van stikker/stikster lederwaren laten vervallen in verband met een te grote belasting daarin op het aspect zitten. In plaats daarvan heeft gedaagde uit dezelfde functiebestandscode de functie van lederwarenmaakster/monteuse bijgeduid. De Raad is met gedaagde van oordeel dat deze laatste functie - die in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen op zich als vervangende functie bij de grondslag van de schatting kan worden betrokken - gelet op de daaraan verbonden belastende factoren, met name ook op het aspect zitten, wel als voor appellante in medisch opzicht passend valt aan te merken. De Raad heeft daarbij nog mede acht geslagen op de van de zijde van gedaagde bij monde van zijn bezwaar- verzekeringsarts gegeven toelichting op de bij het aspect reiken voorkomende markering. Naar aanleiding van hetgeen dienaangaande namens appellante naar voren is gebracht, overweegt de Raad in dit verband nog dat de inhoudelijke overtuigingskracht van een dergelijke toelichting op een markering meer waarde toekomt dan de enkele omstandigheid dat die toelichting niet kenbaar tot stand is gekomen in samenspraak tussen de (bezwaar)verzekeringsarts en de (bezwaar)arbeidsdeskundige. De Raad ziet, anders dan namens appellante is bepleit, evenmin aanleiding om de laatstbedoelde functiebijduiding vanwege het late tijdstip in de procedure als onzorgvuldig of als strijdig met de goede procesorde aan te merken. De essentie van een dergelijke bijduiding bestaat nu juist hierin, dat het aan de betrokkene van meet af aan, dat wil zeggen reeds ten tijde van de aanzegging van de herzienings- of intrekkingsbeslissing, duidelijk had kunnen zijn ook voor de aanvullend geduide functie geschikt te zijn. Voorts geldt dat appellante door de bijduiding niet is overvallen, maar ruimschoots in de gelegenheid is geweest daarop te reageren, hetgeen haar raadsman ook uitvoerig heeft gedaan. Nu de Raad, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ook voor het overige geen aanleiding heeft om het bestreden besluit in rechte niet juist te achten, komt de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2004. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) J.E.M.J. Hetharie.