Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7378

Datum uitspraak2004-08-23
Datum gepubliceerd2004-08-24
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersKG 04-977
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

[...] Eisers vorderen gedaagde te bevelen van zijn aanwijzingsbevoegdheid ex artikel 127 RO gebruik te maken, met dien verstande dat de behandelend OvJ opdracht wordt gegeven eisers in Nederland te vervolgen, en subsidiair te bevelen dat niet tot de feitelijke overlevering wordt overgegaan tot op de onderhavige vordering onherroepelijk is beslist. [...]


Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE sector civiel recht - voorzieningenrechter Vonnis in kort geding van 23 augustus 2004, gewezen in de zaak met rolnummer KG 04-977 van: 1. [eiser sub 1], thans gedetineerd in het Huis van Bewaring 't Schouw te Amsterdam, 2. [eiser sub 2], thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Nieuwegein te Nieuwegein, eisers, procureur mr. K.A. Weski, advocaat mr. I.N. Weski te Rotterdam, tegen: de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie), zetelende te 's-Gravenhage, gedaagde, procureur mr. C.M. Bitter. 1. De feiten Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 17 augustus 2004 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan. 1.1. Eiser sub 1 bezit de Marokkaanse nationaliteit. Eiser sub 2 bezit de Franse nationaliteit en beschikt over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor verblijf in Nederland, geldig tot 9 april 2006. Eisers zijn broers van elkaar. 1.2. Op 15 juni 2004 zijn eisers hier te lande aangehouden ingevolge een Europees Aanhoudingsbevel (hierna: EAB). 1.3. Tegen eiser sub 1 zijn de volgende EAB's uitgevaardigd: - EAB van de arrondissementsrechtbank Versailles (Frankrijk) van 14 juni 2004, naar aanleiding van een arrestatiebevel van de rechter-commissaris van Versailles d.d. 11 juni 2004; - EAB van de arrondissementsrechtbank Melun (Frankrijk) van 14 juni 2004, naar aanleiding van een arrestatiebevel van de rechter-commissaris van Melun d.d. 10 juni 2004. 1.4. Tegen eiser sub 2 zijn de volgende EAB's uitgevaardigd: - EAB van de arrondissementsrechtbank Versailles (Frankrijk) van 14 juni 2004, naar aanleiding van een arrestatiebevel van de rechter-commissaris van Versailles d.d. 11 juni 2004; - EAB van de arrondissementsrechtbank Melun (Frankrijk) van 14 juni 2004, naar aanleiding van een arrestatiebevel van de rechter-commissaris van Melun d.d. 10 juni 2004. 1.5. Op 21 juni 2004 heeft de officier van justitie (OvJ) ex artikel 23 Overleveringswet (OLW) bij de rechtbank Amsterdam gevorderd de EAB's in behandeling te nemen. 1.6. Bij faxbericht van 19 juli 2004 hebben eisers de OvJ verzocht eisers in Nederland te vervolgen. De OvJ heeft daarop gereageerd bij brief van 22 juli 2004, waarin hij -onder meer- mededeelt dat naar zijn mening het zwaartepunt van de zaak in Frankrijk ligt en dat hij vooralsnog niet voornemens is de zaak in Nederland te vervolgen. 1.7. Eisers hebben bij faxberichten van 19 en 23 juli 2004 gedaagde verzocht gebruik te maken van zijn bevoegdheid ex artikel 127 Wet op de Rechterlijke Organisatie (RO) om het openbaar ministerie een aanwijzing te geven met de strekking dat eisers in Nederland vervolgd worden. 1.8. Gedaagde heeft bij brief van 2 augustus 2004 gereageerd op de faxberichten van eisers, en medegedeeld niet in te zullen gaan op het verzoek om een aanwijzing. 1.9. De meervoudige kamer van de rechtbank te Amsterdam (hierna te noemen: de overleveringsrechter) heeft naar aanleiding van de vordering van de OvJ (hiervoor in 1.5 genoemd) op 13 augustus 2004 ten aanzien van alle vier tegen eisers uitgevaardigde EAB's separaat uitspraak gedaan. In iedere uitspraak luidt de conclusie: "staat toe de overlevering van (...) aan Frankrijk ten behoeve van strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht." 2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer Eisers vorderen gedaagde te bevelen van zijn aanwijzingsbevoegdheid ex artikel 127 RO gebruik te maken, met dien verstande dat de behandelend OvJ opdracht wordt gegeven eisers in Nederland te vervolgen, en subsidiair te bevelen dat niet tot de feitelijke overlevering wordt overgegaan tot op de onderhavige vordering onherroepelijk is beslist. Daaraan leggen eisers het volgende ten grondslag. De zaak waarvoor overlevering is gevraagd hangt samen met een reeds langer lopend onderzoek in Nederland waarbij onder meer verdovende middelen in beslag zijn genomen en een medeverdachte is aangehouden die wèl thans in Nederland wordt vervolgd. Het zwaartepunt van de zaak bevindt zich volgens eisers in Nederland. Eisers vrezen bovendien in Frankrijk het slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, althans van handelingen verboden bij het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze vrees is er mede op gebaseerd dat één van hun broers in een Franse gevangenis onder verdachte omstandigheden is overleden. Het voorgaande noopt gedaagde er volgens eisers toe een aanwijzing te geven aan het openbaar ministerie met de strekking eisers in Nederland te vervolgen. Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voorzover nodig, zal worden besproken. 3. De beoordeling van het geschil 3.1. Voorop staat dat de uitspraken van 13 augustus 2004 -waartegen ingevolge artikel 29 lid 2 OLW geen rechtsmiddel open staat anders dan beroep in cassatie in het belang der wet- in de onderhavige procedure niet ter discussie staan. 3.2. Met de OLW is beoogd de uitleveringsprocedure te vereenvoudigen en te bekorten. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de OLW blijkt dat de wetgever heeft bedoeld de beslissingen in de overleveringsprocedure neer te leggen bij de OvJ en bij de overleveringsrechter, en gedaagde geen rol meer te laten vervullen in de overleveringsprocedure (onder meer pagina 9 van de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, 2002-2003, 29042 nr. 3). Uit diezelfde totstandkomingsgeschiedenis komt voorts naar voren dat de wetgever heeft bedoeld de overleveringsrechter als bij uitstek deskundige rechter aan te wijzen voor de behandeling van overleveringsverzoeken, en dat bij die behandeling alle aspecten van de overlevering aan de orde komen. Tegen deze achtergrond bezien dient thans (allereerst) de vraag te worden beantwoord of gedaagde over de mogelijkheid beschikt een aanwijzing te geven uit hoofde van zijn bevoegdheid ex artikel 127 RO, zoals eisers in de onderhavige procedure hebben gevorderd. 3.3. Gedaagde heeft de bevoegdheid om te beslissen over vervolgen of niet vervolgen gedelegeerd aan de OvJ. Gelet op die delegatie maakt gedaagde slechts zeer terughoudend gebruik van zijn bevoegdheid ex artikel 127 RO om "algemene en bijzondere aanwijzingen [te] geven betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie". Die aanwijzingsbevoegdheid is als gevolg van deze delegatie echter niet komen te vervallen. Gedaagde heeft het voorgaande bevestigd in zijn brief van 2 augustus 2004 aan eisers, waarin hij meedeelt: "(...) gelet op het feit dat in Nederland primair het Openbaar Ministerie beslist over het al dan niet vervolgen (...) dien ik zeer terughoudend te zijn bij de gebruikmaking van de aan mij toegekende aanwijzingsbevoegdheid in individuele strafzaken." 3.4. Gedaagde heeft derhalve in beginsel de bevoegdheid om -zeer terughoudend- gebruik te maken van zijn aanwijzingsbevoegdheid. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat deze bevoegdheid in belangrijke mate is ingeperkt door het feit dat de beslissing om te vervolgen of niet te vervolgen is gedelegeerd aan de OvJ, en voorts doordat de wetgever met de OLW heeft beoogd gedaagde geen rol meer toe te delen in de overleveringsprocedure. Dit een en ander brengt met zich mee dat gedaagde zich slechts in zéér uitzonderlijke gevallen, waarin sprake is van zéér bijzondere en concrete omstandigheden, genoopt kan zien om -ondanks de voornoemde inperkingen van zijn bevoegdheid- een aanwijzing te geven. 3.5. De voorzieningenrechter zal, gelet op het hiervoor uiteengezette kader, marginaal toetsend beoordelen of er in de onderhavige zaak sprake is van een zéér uitzonderlijk geval, waarin sprake is van zéér bijzondere en concrete omstandigheden, op grond waarvan gedaagde in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot zijn beslissing niet in te gaan op het verzoek van eisers om een aanwijzing. De voorzieningenrechter is van oordeel dat van een dergelijk zéér uitzonderlijk geval geen sprake is. Hiertoe wordt het volgende overwogen. 3.6. Gedaagde heeft, zo komt naar voren uit zijn brief van 2 augustus 2004 aan eisers, geen zéér bijzondere en concrete omstandigheden gezien om zijn aanwijzingsbevoegdheid aan te wenden: "Ingevolge artikel 13 van de Overleveringswet dient u zich met het bovengenoemde verweer te richten tot de overleveringsrechter. (...) Verder heeft het Openbaar Ministerie mij bericht dat er geen strafrechtelijk onderzoek in Nederland loopt tegen uw cliënten. Het enkele feit dat Nederland uitvoering heeft gegeven aan rechtshulpverzoeken (...) biedt het Openbaar Ministerie onvoldoende aanknopingspunten om een vervolging in Nederland in te stellen. Ik acht dat oordeel verantwoord. Ik kan dan ook niet ingaan op uw verzoek." 3.7. De door eisers aangevoerde omstandigheden op grond waarvan zij menen dat vervolging in Nederland dient plaats te vinden hebben zij voorts ter beoordeling voorgelegd aan de overleveringsrechter. Uit de uitspraken van 13 augustus 2004 blijkt dat de overleveringsrechter die omstandigheden heeft betrokken bij zijn beoordeling, en dat deze niet hebben geleid tot de conclusie dat de overlevering geen doorgang mag vinden. Voor zover er sprake is van overige omstandigheden heeft te gelden dat die aan de overleveringsrechter hadden kunnen worden voorgelegd. Het ligt immers op de weg van de opgeëiste persoon alle in zijn ogen relevante omstandigheden aan de overleveringsrechter, die alle aspecten van de overlevering bij zijn beoordeling betrekt, voor te leggen. 3.8. Ook in de onderhavige procedure is niet gebleken van (overige) zéér bijzondere en concrete omstandigheden. Gelet op het geheel van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen sprake is van een zéér uitzonderlijk geval op grond waarvan gedaagde in redelijkheid niet zou hebben kunnen komen tot zijn beslissing eisers een aanwijzing te weigeren. 3.9. De primaire vordering van eisers zal daarom worden afgewezen. Nu de primaire vordering wordt afgewezen bestaat evenmin grond voor toewijzing van de subsidiaire vordering. 3.10. Eisers zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. 4. De beslissing De voorzieningenrechter: wijst de vorderingen af; veroordeelt eisers in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 944,--, waarvan € 703,-- aan salaris procureur en € 241,-- aan griffierecht. Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en uitgesproken ter openbare zitting van 23 augustus 2004 in tegenwoordigheid van de griffier. JvO