
Jurisprudentie
AQ7355
Datum uitspraak2004-07-06
Datum gepubliceerd2004-08-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/930 WAO + 04/1829 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/930 WAO + 04/1829 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering; vaststelling van het maatmaninkomen; geschiktheid van de voor de schatting geduide functies.
Uitspraak
02/930 WAO
04/1829 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 8 juni 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellant na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken op 30 april 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 20 november 2000 (hierna: besluit 1) gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 8 juni 2000 inzoverre herzien dat aan appellant met ingang van 1 mei 2000 een WAO-uitkering wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank Maastricht heeft het door mr. R.C. Breuls, advocaat te Geleen, namens appellant ingestelde beroep tegen besluit 1 bij uitspraak van 21 januari 2002, reg. nr. AWB 2000/1602 WAO Z, ongegrond verklaard.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven grond en onder overlegging van een bijlage hoger beroep beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft gedaagde bij brief van 26 maart 2004, met bijlagen, de Raad meegedeeld zijn standpunt te wijzigen, hetgeen is neergelegd in een nieuwe beslissing op bezwaar van 26 maart 2004 (hierna: besluit 2), welke inhoudt dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 mei 2000 wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen, en waar namens gedaagde - met kennisgeving - niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als schilder toen hij op 3 mei 1999 uitviel met schouder- en knieklachten. Na een aanvankelijke weigering van de aanvraag van appellant om een WAO-uitkering bij het primaire besluit van 8 juni 2000, heeft gedaagde bij besluit 1 alsnog met ingang van 1 mei 2000 een zodanige uitkering toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Gedaagde heeft bij besluit 2, dat inhoudt dat appellant met ingang van 1 mei 2000 in aanmerking wordt gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, besluit 1 in feite ingetrokken. Nu door appellant is aangegeven dat besluit 2 niet geheel aan zijn beroep tegen besluit 1 tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2. Uit het vorenoverwogene volgt volgens vaste rechtspraak van de Raad dat het belang van appellant bij een beoordeling van de rechtmatigheid van besluit 1 in beginsel is komen te vervallen, tenzij van zo'n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om toekenning van schadevergoeding. Van dat laatste is in dit geval geen sprake. In verband hiermede dient het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak, waarbij zijn beroep tegen besluit 1 ongegrond is verklaard, niet-ontvankelijk te worden verklaard. Appellants grieven worden vervolgens bezien in het kader van de beoordeling van zijn mede tegen besluit 2 gericht geachte beroep.
Met betrekking tot besluit 2 stelt de Raad in de eerste plaats vast dat appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard dat hij geen bezwaren heeft tegen de door gedaagde verrichte medische beoordeling en dat hij die ook nimmer heeft gehad. Van dat laatste is de Raad overigens ook gebleken uit appellants toelichting op zijn bezwaar tegen het primaire besluit, opgenomen in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.H. de Bruine van 27 september 2000. De bezwaren van appellant tegen besluit 2 zijn, naar de Raad vaststelt, uitsluitend van arbeidskundige aard en zijn geformuleerd in zijn brief van 27 november 2001 aan zijn toenmalige gemachtigde. Deze bezwaren betreffen, naar appellant ter zitting heeft toegelicht, de berekening van het maatmaninkomen, de omvang van de maatmanarbeid en de geschiktheid van appellant voor de op de arbeidsmogelijkhedenlijst van 21 maart 2000 vermelde functie stikster meubelbekleding met fb-code 7964, welke functie appellant trouwens ook niet is meegedeeld in de hem door de arbeidsdeskundige J.A. Reijerse op 28 maart 2003 toegezonden aanzegbrief. In het kader van de beoordeling van besluit 2 zal de Raad zich beperken tot de hiervoor weergegeven punten van geschil.
Wat betreft de vaststelling van het maatmaninkomen heeft gedaagde blijkens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige R.B. van Vliet van 4 oktober 2000 als samenstellende delen in aanmerking genomen het bruto salaris per 4 weken, een vakantietoeslag van 8% over dat salaris en een prestatietoeslag. Appellant is van mening dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen ten onrechte geen rekening is gehouden met het op een loonspecificatie over de weken 9 t/m 12 van 1999 vermelde bedrag aan vakantierechten. Terzake van die vakantierechten heeft gedaagde in een brief aan appellant van
19 mei 2000 uiteengezet dat de bouwsector vakantiebonnen kent en dat om een goede vergelijking te kunnen maken met de overige sectoren, die deze bonnen niet kennen, de gebruikelijke 8% vakantietoeslag wordt gehanteerd in plaats van de door appellant voorgestane, op zijn loonspecificatie vermelde, waarde (77,5%) van de vakantierechten ten bedrage van f 793,13. Voorts wordt blijkens die brief door gedaagde het salaris en de vakantietoeslag over het gehele jaar doorgerekend, ofschoon appellant tijdens vakantie geen salaris ontvangt. Een en ander brengt volgens gedaagde mee dat wel een lagere vakantietoeslag, maar een hoger salaris in aanmerking wordt genomen hetgeen een reëel en vergelijkbaar maatman- uurloon oplevert in vergelijking tot overige sectoren. De Raad laat in dit geval daar of deze handelwijze kan worden aanvaard, nu appellant niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij door deze wijze van verdiscontering van de vakantierechten, die dus niet alleen een vakantietoeslag inhouden, maar ook een vergoeding voor niet gesalarieerde vakantiedagen, bij de vaststelling van het maatmaninkomen wezenlijk is benadeeld. Wat betreft voorts het in het licht van de evenomschreven systematiek door appellant bepleite in aanmerking nemen van een dertiende maand overweegt de Raad daarvoor reeds geen reden te zien, nu appellant blijkens de stukken niet een dergelijke maand als inkomensbestanddeel heeft genoten. Inzake de vaststelling van het maatmaninkomen heeft appellant ten slotte gesteld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het bruteringpercentage van de overhevelingstoeslag. Dienaangaande overweegt de Raad dat lonen en uitkeringen bij de afschaffing van de overhevelingstoeslag met ingang van 1 januari 2001 zijn gebruteerd met 1,9% en dat voordien ingevolge artikel 40 van de Wet aanpassing uitkeringsregelingen over-heveling opslagpremies (Stb. 1989,127) bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 18 van de WAO de overhevelingstoeslag buiten beschouwing moest worden gelaten, hetgeen meebrengt dat met die toeslag bij de vaststelling van het maatmaninkomen en de resterende verdiencapaciteit geen rekening werd gehouden. De grieven van appellant met betrekking tot de vaststelling van het maatmaninkomen slagen derhalve al met al niet.
Wat betreft de omvang van de maatmanfunctie, welke ook door Van Vliet in de bezwaarprocedure tegen het primaire besluit op 37,5 uur is gesteld, zijn door appellant in de procedure bij de Raad geen nadere grieven meer ingebracht en ook de Raad is niet gebleken dat gedaagde terzake een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd.
In zake de functie stikster meubelbekleding (fb-code 7964) is de Raad uit de hiervoor genoemde arbeidsmogelijkhedenlijst en de verkorte functie-omschrijving niet gebleken dat deze niet ook voor mannen geschikt zou zijn. Aan duiding van deze functie staat voorts niet in de weg dat deze niet was opgenomen in de aanzegbrief. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad kunnen immers, als het gaat om een schatting per het einde van de wachttijd en niet om een herziening of intrekking van een WAO-uitkering, ook in latere fasen van de procedure functies ter onderbouwing van de schatting worden toegevoegd, hetgeen ook in dit geval is gebeurd. Blijkens het aan besluit 2 ten grondslag liggende rapport van de bezwaar- arbeidsdeskundige L. de Ponti is na het laten vervallen van de aanvankelijk de schatting mede dragende functie spuitgieter de functie stikster meubelbekleding toegevoegd.
Nu de Raad ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Awb geen aanleiding ziet voor het oordeel dat besluit 2 in rechte geen stand kan houden, dient het mede tegen besluit 2 gericht geachte beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in zijn beroep tegen besluit 1. Deze kosten worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand. Van door appellant gemaakte proceskosten in verband met het instellen van het hoger beroep is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep tegen besluit 1
tot een bedrag groot € 644,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.