Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7124

Datum uitspraak2004-08-11
Datum gepubliceerd2004-08-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5445 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek om terug te komen van besluit weigering ziektwet-uitkering. Geen relevante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd als bedoeld in 4:6 Awb.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/5445 ZW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellante is mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam op 30 oktober 2002 (reg.nr. ZW 02/482-DEG) tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Op 25 mei 2004 heeft gedaagde desverzocht nadere stukken ingezonden. Op 24 juni 2004 heeft appellante nadere stukken overgelegd. Op 2 juli 2004 heeft gedaagde een reactie op deze stukken ingezonden. Op 1 juli 2004 heeft appellante een nadere reactie (met bijlage) op het verweerschrift van gedaagde ingebracht. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 juli 2004, waar appellante is persoon is verschenen, bijgestaan door haar raadsvrouw, mr. De Jonge, en waar gedaagde - zoals aangekondigd - niet is verschenen. II. MOTIVERING De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante is werkzaam geweest als parttime verkoopster in een brood- en banketzaak en is op 15 februari 1992 uitgevallen wegens een verkeersongeval. Bij besluit van 3 maart 1993 heeft de rechtsvoorganger van gedaagde, het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor het Bakkersbedrijf, aan appellante meegedeeld dat aan haar op en na 21 januari 1993 geen uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) meer wordt verleend en dat wordt geweigerd om aan haar met ingang van 22 januari 1993 een ZW-uitkering toe te kennen. De rechtbank Rotterdam heeft het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 16 november 1994 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bevestigd bij uitspraak van 6 december 1995. Hierbij heeft de Raad verwezen naar de op verzoek van de rechtbank uitgebrachte rapporten van de neuroloog H.J. Vroon en de psychiater dr. A.P.K. van Eekeren. Beide deskundigen hebben op hun vakgebied geen ziekte of gebrek kunnen vaststellen en hebben appellante op de data in geding, 21 en 22 januari 1993, geschikt geacht voor haar arbeid. Bij brief van 31 oktober 2000 is namens appelante verzocht om terug te komen van het besluit van 3 maart 1993 onder verwijzing naar een rapport van neuropsycholoog P.J.J. van der Werff van 30 november 1995. Op 22 maart 2001 heeft verzekeringsarts G.H. Moggré een rapport uitgebracht, waarin is vermeld dat het rapport van Van der Werff testbevindingen weergeeft van de situatie rond eind november 1995 en dat hierbij geen relatie wordt gelegd met de medische toestand rond 21 januari 1993. Bij besluit van 19 april 2001 heeft gedaagde afwijzend beslist op het verzoek terug te komen van het besluit van 3 maart 1993, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan het besluit 3 maart 1993 onjuist moet worden geacht. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, in welk verband zij een artikel van de revalidatiearts dr. B.J. Vortman, gepubliceerd in Verkeersrecht, jaargang 1998, nummer 7/8, en een rapport van Instituut Psychosofia van 13 augustus 2001 heeft ingebracht. Op 20 november 2001 heeft bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat de bevindingen van verzekeringsarts Moggré kunnen worden onderschreven en dat de in de bezwaarfase overgelegde stukken geen reden vormen om een andersluidend besluit te nemen. Hierbij is aangegeven dat het rapport van Instituut Psychosofia, naar de huidige visie binnen de geneeskunde, geen ander licht werpt op de klachten van appellante en dat het artikel van revalidatiearts Vortman een algemene strekking heeft, en dus niet zonder meer van toepassing is op het onderhavige geval. Bij besluit van 14 februari 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat er geen reden is om aan de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts te twijfelen en dat namens appellante geen feiten of omstandigheden zijn aangedragen die, indien zij ten tijde van het nemen van het besluit van 3 maart 1993 bekend waren geweest, aanleiding hadden moeten geven tot een ander besluit. In hoger beroep is namens appellante aangevoerd, kort samengevat, dat uit diverse medische stukken, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat het besluit van 3 maart 1993 onjuist moet worden geacht. De Raad overweegt als volgt. Bij het besluit van 3 maart 1993 is de ZW-uitkering van appellante per 21 januari 1993 ingetrokken en is voorts afwijzend beslist op een aanvraag van appellant om een ZW-uitkering per 22 januari 1993. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Appellante heeft verzocht om van dit besluit terug te komen. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde de zaak opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Een bestuursorgaan is in het algemeen eveneens bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit te heroverwegen. Indien het bestuursorgaan in deze gevallen het eerdere besluit handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient, volgens vaste jurisprudentie van de Raad, de bestuursrechter in een dergelijke geval uit te gaan van het oorspronkelijke besluit en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. In dit verband merkt de Raad nog op - onder verwijzing naar zijn uitspraken van 6 november 2003, gepubliceerd in RSV 2004/87, en van 30 maart 2004, gepubliceerd in USZ 2004/180 - dat in dit kader voorbij dient te worden gegaan aan de na het bestreden besluit bekend geworden stukken, aangezien daarmee bij het nemen van het in geding zijnde besluit geen rekening kon worden gehouden. In het onderhavige geval is de Raad van oordeel dat hetgeen namens appellante aan haar verzoek van 31 oktober 2000 ten grondslag is gelegd, niet kan worden aangemerkt als relevante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waarop artikel 4:6 van de Awb ziet. Hierbij verwijst de Raad primair naar de hiervoor aangehaalde rapporten van respectievelijk verzekeringsarts Moggré van 21 maart 2001 en van bezwaarverzekeringsarts Weegink van 20 november 2001. Wat betreft het namens appellante ingebrachte rapport van Instituut Psychosofia van 13 augustus 2001 verwijst de Raad nog naar zijn bij partijen bekende vaste jurisprudentie ter zake van gegevens afkomstig van dit instituut. Gezien het bovenstaande kan, gelet op hetgeen van de zijde van betrokkene is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Het hoger beroep treft derhalve geen doel, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb heeft de Raad geen aanleiding gezien. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004. (get.) Ch. van Voorst. (get.) A. van Netten. RG