
Jurisprudentie
AQ7092
Datum uitspraak2004-08-11
Datum gepubliceerd2004-08-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3758 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3758 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering. Is in het belastbaarheidspatroon onvoldoende rekening gehouden met de beperkingen van betrokkene.
Uitspraak
02/3758 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.G. Cantarella, advocaat te ’s-Gravenhage, bij beroepschrift met bijlagen hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 29 mei 2002, onder procedurenummer AWB 01/254 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Gedaagde heeft schriftelijke vragen van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 juni 2004, waar namens appellant is verschenen mr. Cantarella, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen drs. J.C. van Beek, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was voltijds werkzaam in ploegendienst als algemeen medewerker bij een bakkerij. In januari 1998 is appellant uitgevallen met oogklachten en psychische klachten. Bij het einde van de wachttijd is appellant uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na het inwinnen van een psychologische expertise is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 8 juni 1999 afgerond en zijn voor appellant onder meer visuele en psychische beperkingen aangenomen. Voorts is bepaald dat appellant niet in wisselende diensten mag werken. Deze beperkingen zijn op 8 juni 1999 vastgelegd in een formulier Functie Informatie Systeem VA/AD. De arbeidsdeskundige J. Schwartz heeft geconcludeerd dat appellant wegens zijn beperkingen ongeschikt is voor zijn eigen werk en heeft na functieselectie appellants mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 45 tot 55%. Vervolgens is appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 21 oktober 1999 herzien naar dat percentage arbeidsongeschiktheid
Appellant heeft op 27 september 1999 volledig zijn werk hervat, omdat hij bang was zijn baan kwijt te raken. Op 17 december 1999 is hij wederom uitgevallen. Na medisch onderzoek op 13 juli 2000 heeft de verzekeringsarts T. Elbertsen in zijn rapport van eveneens 13 juli 2000 het belastbaarheidsprofiel van 8 juni 1999 onveranderd van kracht geacht. Nadat de arbeids- deskundige Schwartz in zijn rapport van 25 juli 2000 had vastgesteld dat appellant onverminderd geschikt was voor de voor hem in het kader van de WAO-schatting in 1999 geselecteerde functies, heeft gedaagde bij besluit van 28 juli 2000 appellant na ommekomst van de wachttijd van vier weken als bedoeld in artikel 38 van de WAO per 14 januari 2000 onverminderd
45 tot 55% arbeidsongeschikt geacht, welk standpunt is gehandhaafd bij het bestreden besluit na bezwaar van
8 december 2000, hierna: het bestreden besluit.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat in het belastbaarheidspatroon onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen, zulks temeer daar bij alle vermelde functies niet sprake is van een incidentele overschrijding van bepaalde specifieke belastingsaspecten, maar dat iedere functie een overschrijding kent. Voorts meent appellant dat bij het medisch onderzoek geen, althans te summier overleg is geweest met zijn behandelend specialisten en met zijn huisarts, waardoor de verzekeringsarts niet tot een juist oordeel over appellants gezondheidstoestand heeft kunnen komen, reden waarom de rechtbank een nader deskundigenadvies had dienen in te winnen.
De Raad overweegt als volgt.
De bezwaarverzekeringsarts A. van Bruggen heeft, nadat hij had vastgesteld dat het bezwaar van appellant niet met objectieve medische gegevens was onderbouwd, het onderzoek van primaire verzekeringsarts Elbertsen zorgvuldig en plausibel geacht. In hoger beroep is namens appellant een rapportage overgelegd van de gastro-enteroloog
dr. S.D.J. van der Werff van 30 augustus 2002. Ter zake hiervan heeft bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn in zijn bij het verweerschrift gevoegde rapportage van 24 september 2002 geconcludeerd dat het onderzoek door Van der Werff zag op reeds sedert 1992 bestaande klachten, dat dit onderzoek geen nieuwe gezichtspunten had laten zien en dat deze klachten op zich geen belemmering vormden bij het uitoefenen van het werk van appellant, zodat de medische onderbouwing van het primaire besluit kon worden gehandhaafd. Appellant heeft op de rapportage van 24 september 2002 niet gereageerd.
De Raad is van oordeel dat er voor de rechtbank geen reden was een deskundige te benoemen, nu appellant zowel in bezwaar als bij het beroep in eerste aanleg geen nadere medische gegevens heeft overgelegd op grond waarvan twijfel was gewekt aan het oordeel van de verzekeringsartsen. De Raad ziet voorts geen aanleiding te oordelen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Naar het oordeel van de Raad is het bestreden besluit medisch voldoende onderbouwd. De conclusie van de verzekerings-artsen dat de beperkingen van appellant op 14 januari 2000 niet waren toegenomen, dient dan ook te worden gevolgd.
Ten aanzien van de geschiktheid van appellant voor de voor hem geselecteerde functies is de Raad van oordeel dat de overschrijdingen van de lichamelijke beperkingen van appellant ten aanzien van reiken, respectievelijk buigen of torderen door voornoemde bezwaarverzekeringsarts in een rapport van 24 november 2000 voldoende zijn toegelicht. De toelichting op de aanvaardbaarheid van de overschrijdingen op aspect 28B acht de Raad niet geheel in overeenstemming met de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, doch ook al worden de functies met een overschrijding op aspect 28B buiten beschouwing gelaten, dan resteren nog voldoende voor appellant geschikte functies en komt de arbeids- ongeschiktheidsklasse van appellant per 14 januari 2000 onverminderd uit op 45 tot 55%.
Gezien het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004
(get.) Ch. van Voorst
(get.) J.E.M.J. Hetharie