
Jurisprudentie
AQ7039
Datum uitspraak2004-01-27
Datum gepubliceerd2004-08-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers02/1071
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers02/1071
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verweerder heeft aan eiseres een dwangsom opgelegd van € 230,-- per week tot een maximum van € 23.000,-- voor iedere week dat eiseres met ingang van 1 augustus 2002 permanent woont in de recreatiewoning [...]
Uitspraak
RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 02/1071
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ermelo, verweerder.
1. Bestreden besluit
Besluit van verweerder van 21 juni 2002.
2. Feiten en procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2002 heeft verweerder aan eiseres een dwangsom opgelegd van € 230,-- per week tot een maximum van € 23.000,-- voor iedere week dat eiseres met ingang van 1 augustus 2002 permanent woont in de recreatiewoning op het [straat] […], huisje [nummer] (hierna:[adres]) te [woonplaats].
Tegen dit besluit is namens eiseres bezwaar gemaakt. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Namens eiseres heeft mr. M. Kuiper, advocaat te Harderwijk, beroep bij de rechtbank ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 25 maart 2003. Namens eiseres is verschenen mr. Kuiper voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.B. Bos, advocaat te Zwolle, en E. Lichtenberg, ambtenaar der gemeente.
Na de behandeling ter zitting is het onderzoek heropend. Daarbij is aan partijen een vraagstelling voorgelegd, waarop beide partijen schriftelijk hebben gereageerd.
Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.
3. Motivering
3.1. Ter beoordeling staat of verweerder het dwangsombesluit van 13 februari 2002 bij het thans bestreden besluit in stand heeft mogen laten.
3.2. Ingevolge het bestemmingsplan ‘Gentenerf 9-11’ heeft het perceel waarop de in geding zijnde recreatiewoning staat de bestemming ‘Verblijfsrecreatieterrein’.
Ingevolge artikel 4.1 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart blijkens de daarop voorkomende verklaring als zodanig aangewezen gronden bestemd voor recreatiebedrijven waar personen, die hun vaste verblijfplaats elders hebben, voor hun recreatie verblijf kunnen houden in recreatiewoonverblijven en in mobiele kampeermiddelen, en voor de daarbij behorende voorzieningen ten behoeve van de op het recreatiebedrijf verblijf houdende personen.
Ingevolge artikel 1.1, onder s, van de voorschriften wordt onder een recreatiewoonverblijf verstaan: een vakantiehuisje, zijnde een gebouw bestemd om uitsluitend te worden bewoond door personen die hun hoofdverblijf elders hebben.
Ingevolge artikel 9.1 van de voorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en opstallen te gebruiken, te doen of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze gronden en opstallen gegeven bestemming.
3.3. De rechtbank stelt voorop dat eiseres niet kan worden gevolgd in haar betoog dat deze bestemmingsplanregeling buiten toepassing dient te worden gelaten wegens strijd met artikel 1 van het eerste protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Voor zover de daarin neergelegde beperkingen van het gebruik van een recreatiewoning al zijn aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van het eigendom, laat bedoeld artikel 1 de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang onverlet. De voormelde bestemmingsplanregeling is een zodanige regulering. Anders dan eiseres ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat toepassing van deze regeling “manifestly without reasonable foundation” is.
3.4. Van schending van artikel 8 van het EVRM is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake. Voor zover het in het bestemmingsplan vervatte verbod van permanente bewoning van een recreatiewoning kan worden beschouwd als een inmenging in de rechten als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, is deze inmenging bij de wet voorzien en kan deze noodzakelijk worden geacht in het belang van één of meer van de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde doelen. Hetgeen door eiseres in dit verband is aangevoerd, biedt geen grond voor een ander oordeel.
3.5. Uit verweerders beantwoording van de aan hem voorgelegde vraagstelling blijkt dat aan het in artikel 9.1 van de planvoorschriften vervatte algemene gebruiksverbod geen zogenoemde ‘toverformule’ is verbonden. De rechtbank is evenwel van oordeel dat het gebruiksverbod, in verbinding met de artikelen 4.1 en 1.1, onder s, van de planvoorschriften – althans voor zover daarbij is bepaald dat (uitsluitend) personen, die hun hoofdverblijf elders hebben, recreatief verblijf kunnen houden in een recreatiewoonverblijf – als een in verband met de bestemming ‘Verblijfsrecreatieterein’ gerechtvaardigde beperking van de gebruiksmogelijkheden van recreatiewoonverblijven is te beschouwen. Het bepaalde in artikel 10, eerste lid, tweede volzin van de WRO, inhoudende dat planvoorschriften slechts om dringende redenen een beperking van het meest doelmatige gebruik mogen inhouden, staat er naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aan in de weg om bij de beoordeling van dit geschil uit te gaan van de gelding van het gebruiksverbod zonder een daaraan gekoppelde toverformule.
3.6. Niet in geschil is dat eiseres haar hoofdverblijf in de recreatiewoning op het [adres] heeft. Nu eiseres aldus ten tijde hier van belang haar hoofdverblijf niet elders had, is sprake van met de bestemming van het perceel strijdig gebruik van grond en opstal. Dat ter plaatse feitelijk geen recreatiebedrijf wordt geëxploiteerd, doet daaraan niet af. Verweerder was dan ook bevoegd om handhavend op te treden tegen de permanente bewoning van de recreatiewoning.
3.7. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden gevergd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Van een bijzonder geval kan sprake zijn indien concreet zicht bestaat op legalisering. Dat het namens eiseres in dit verband gedane beroep op de toverformule niet kan slagen, volgt reeds uit hetgeen hiervoor onder 3.5. is overwogen. Ook anderszins is niet gebleken van concreet zicht op legalisering van de permanente bewoning van de recreatiewoning van eiseres. Met name is niet gebleken dat het gemeentelijke ruimtelijke beleid wijziging van de huidige recreatieve bestemming mogelijk maakt.
3.8. Met betrekking tot hetgeen eiseres heeft aangevoerd terzake van schending van het vertrouwensbeginsel in verband met het jarenlange gedoogbeleid van verweerder ten aanzien permanente bewoning van recreatiewoningen overweegt de rechtbank als volgt.
Bij besluit van 12 maart 1996, bekendgemaakt op 14 maart 1996, heeft verweerder een nieuw handhavingsbeleid vastgesteld inzake zodanige permanente bewoning. Dit beleid houdt – voor zover hier van belang – in dat handhavend zal worden opgetreden tegen na 14 maart 1996 aangevangen permanente bewoning van recreatiewoonverblijven en dat gevallen van voordien aangevangen permanente bewoning van recreatiewoonverblijven in aanmerking komen voor een (persoonsgebonden) gedoogstatus. In het kader van het onderhavige geschil kan in het midden worden gelaten of het beleid, voor zover betrekking hebbend op vóór de peildatum 14 maart 1996 aangevangen permanente bewoning van recreatiewoonverblijven, de rechterlijke toets kan doorstaan, aangezien niet in geschil is dat de permanente bewoning van het recreatieverblijf van eiseres eerst na 14 maart 1996 is aangevangen.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om het beleid, voor zover betrekking hebbend op na 14 maart 1996 aangevangen permanente bewoning van recreatie-woonverblijven, onredelijk dan wel anderszins in strijd met het recht te achten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de voorheen bestaande bestuurspraktijk van verweerder – welke neerkwam op het stelselmatig gedogen van activiteiten die duidelijk in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan – mede gelet op het ontbreken van concreet zicht op legalisering als onacceptabel moet worden geoordeeld. Dit brengt met zich dat het langdurig bestaan van deze bestuurspraktijk op zichzelf voor verweerder geen aanleiding kan vormen om af te zien van handhavend optreden tegen na 14 maart 1996 aangevangen permanente bewoning van recreatiewoonverblijven.
De rechtbank ziet ook overigens geen grond voor het oordeel dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel jegens eiseres, nu verweerders nieuwe handhavingsbeleid op ruime schaal bekend is gemaakt.
3.9. Met betrekking tot de vraag of overigens sprake is van een bijzonder geval, op grond waarvan verweerder af had moeten zien van handhavend optreden, overweegt de rechtbank dat het enkele tijdsverloop tussen de inschrijving in de GBA van eiseres op het adres van de recreatiewoning (18 januari 2000) en de dwangsomaanschrijving, gelet ook op de vooraankondiging daarvan bij brief van 24 april 2001, niet van dien aard is, dat daaruit zou moeten volgen dat verweerder het recht om tegen permanente bewoning van de recreatiewoning door eiseres op te treden heeft verwerkt, dan wel het gerechtvaardigd vertrouwen bij eiseres heeft gewekt dat daartegen niet meer zou worden opgetreden.
3.10. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, aangezien niet gebleken is van gevallen waarin verweerder na 14 maart 1996 aangevangen permanente bewoning bewust gedoogt zonder dat sprake is van verworven rechten.
3.11. Niet gebleken is tenslotte dat het bestreden besluit anderszins in strijd is met een regel van geschreven of ongeschreven recht, dan wel enig algemeen rechtsbeginsel, zodat het beroep van eiseres ongegrond is.
3.12. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
4. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
- verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Aldus gegeven door mr. K. van Duyvendijk en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: