Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7032

Datum uitspraak2004-05-12
Datum gepubliceerd2004-08-19
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 04 / 588 WWB VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

In het thans in bezwaar bestreden besluit overweegt verweerder dat verzoekers hadden moeten begrijpen dat zij geen recht op bijstand hebben voor de duur dat zij beschikken over een meer dan bescheiden vermogen, welk vermogen zij op een juiste, verantwoorde wijze dienen in te teren.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Reg.nr.: AWB 04/588 WWB VV UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [verzoeker 1 en 2] te [woonplaats], verzoekers, en het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Heerlen, gevestigd te Heerlen, verweerder. Datum bestreden besluit: 15 april 2004. Kenmerk: 15.33 / W 182521/C 5668. Behandeling ter zitting: 6 mei 2004. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Op 23 april 2004 is bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek ingekomen tot het treffen van een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 respectievelijk 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoekers gezonden. Voormeld verzoek is vervolgens behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 6 mei 2004, alwaar verzoekers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. P.J.S. Pletzers. II. OVERWEGINGEN. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter stelt vast, dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu namens verzoekers bezwaar is gemaakt tegen het namens verweerder genomen besluit van 15 april 2004 ter zake waarvan de voorlopige voorziening is gevraagd en de rechtbank Maastricht bevoegd kan worden geacht om van de hoofdzaak kennis te nemen. De voorzieningenrechter is van oordeel, dat ook aan het vereiste van de spoedeisendheid is voldaan, nu het aan verzoekers toegekende recht op bijstand met terugwerkende kracht is ingetrokken en verzoekers niet anderszins in de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen voorzien. Tot het treffen van een voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld, dat zonder die voorziening het voor de betrokkene uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. In het kader van deze belangenafweging kan worden betrokken een voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter over het geschil in de hoofdzaak. Nu dit oordeel een voorlopig karakter heeft, is dit niet bindend in de bodemprocedure. Bij besluit van 15 april 2004 heeft verweerder de aan verzoekers per 26 november 2003 toegekende bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan per ingangsdatum weer ingetrokken. Tegen dat besluit is namens verzoekers bij brief van 21 april 2004 bezwaar gemaakt. Daarbij is aangevoerd, dat het besluit een deugdelijke motivering ontbeert nu sedert de intrekking van het recht op bijstand per 31 december 2002 een geheel nieuwe situatie is ontstaan doordat verzoekster sedertdien door het verrichten van arbeid in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft kunnen voorzien en slechts door omstandigheden buiten haar schuld niet in aanmerking komt voor een uitkering krachtens de Werkloosheidswet. Daarnaast heeft verweerder bij verzoekers het vertrouwen gewekt dat zij weer in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering door de daartoe ingediende aanvraag onvoorwaardelijk te honoreren en uit te betalen. Namens verzoekers is in de onderhavige procedure - onder verwijzing naar het gestelde in het bezwaarschrift - aangevoerd, dat het voor verzoekers uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding met het tot het besluit te dienen belang. In dat verband is namens verzoekers opgemerkt dat verzoekers een gezin vormen met twee minderjarige inwonende kinderen (drie en zeven jaar oud), verzoeker arbeidsongeschikt is en daardoor niet in staat is werkzaamheden te verrichten en verzoekster momenteel werkloos is. Namens verzoekers is de voorzieningenrechter verzocht het in bezwaar bestreden besluit te schorsen en verweerder te veroordelen in de kosten van deze procedure. Ter zake het bovenstaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verzoekers ontvingen vanwege verweerders gemeente een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet. Nadat verzoekers de hun in eigendom toebehorende en door hen bewoonde woning hadden verkocht en met de aldus vrijgekomen middelen een nieuwe woning hadden gekocht, hebben zij pas in tweede instantie deze verkoop en koop gemeld. Verweerder heeft daarop het recht op bijstand ingetrokken met ingang van 1 januari 2003 en daartoe overwogen dat - met het oog op de bijstandsverlening - van verzoekers had mogen worden verwacht dat zij niet hadden gekozen voor een woning waaraan hogere kosten zijn verbonden. Door dit niet te doen hebben zij blijk gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Dit in combinatie met het niet nakomen van de inlichtingenplicht is voldoende grondslag om het recht op bijstand in te trekken. Het bij deze rechtbank ter zake ingestelde beroep is ongegrond verklaard. Verzoekers hebben daarna berust in het genoemde besluit tot intrekking van het recht op bijstand. Na de intrekking van het recht op bijstand is verzoekster gaan werken op basis van een tijdelijk contract. Doordat zij tijdens de looptijd van dit contract ziek is geweest heeft zij niet aan de referte-eis als bedoeld in de Werkloosheidswet kunnen voldoen en heeft mitsdien geen aanspraak op een uitkering krachtens die wet. Verzoekers zijn in de (nieuwe) woning blijven wonen. Bij besluit van 27 februari 2004 heeft verweerder, na een daartoe strekkende aanvraag, aan verzoekers met ingang van 26 november 2003 een Abw-uitkering toegekend naar de norm voor gehuwden. Bij dit besluit is een berekening toegevoegd waaruit blijkt dat het vermogen in de woning is vastgesteld op € 40.557,--. Nu aan verzoekers een woning toebehoort wordt de bijstand aan hen verstrekt in de vorm van een geldlening, een zogenaamde krediethypotheek. Het maximumbedrag van de lening bedraagt € 6.925,--. Dit bedrag is gebaseerd op de waarde van de woning verminderd met de daarop betrekking hebbende schulden en de bij of krachtens de Abw vrij te laten vermogensbedragen. In het thans in bezwaar bestreden besluit overweegt verweerder dat verzoekers hadden moeten begrijpen dat zij geen recht op bijstand hebben voor de duur dat zij beschikken over een meer dan bescheiden vermogen, welk vermogen zij op een juiste, verantwoorde wijze dienen in te teren. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder ten onrechte overgegaan tot intrekking van verzoekers uitkering. Hij overweegt hiertoe als volgt. Bij het toekenningbesluit van 27 februari 2004 is verweerder overgegaan tot vaststelling van de vermogenssituatie van verzoekers. Blijkens de daarbij behorende berekening was er ruimte voor de vestiging van een krediethypotheek van voornoemd bedrag en heeft verweerder hiertoe ook besloten. De voorzieningenrechter wenst hierbij aan te tekenen dat verweerder ten tijde van dit besluit beschikte over alle relevante informatie, met name wat betreft eisers vermogen en dat verweerders handelwijze juist moet worden geacht nu de CRvB in zijn uitspraak van 20 februari 2001, JABW 2001, 98 heeft bepaald dat voor de vaststelling van het vermogen de situatie op het moment van de aanvraag bepalend is. Dit besluit is rechtens onaantastbaar geworden en beide partijen moeten worden geacht hieraan te zijn gebonden. Vervolgens heeft verweerder het hier ter voorlopige beoordeling voorliggende besluit tot beëindiging van de bijstand genomen wegens een meer dan bescheiden vermogen dat had moeten worden opgesoupeerd. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat voor de omvang van het vermogen de feitelijke vermogensituatie op de datum van de beëindiging van de uitkering bepalend is. Zie CRvB van 19 maart 2002, JABW 2002, 91. Vast staat dat verweerder heeft nagelaten de vermogenssituatie ten tijde van de beëindiging vast te stellen, althans heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze vermogenssituatie gelijk is gebleven aan de situatie in het beëindigingbesluit van 29 januari 2003 (waarbij overigens evenmin een vaststelling van eisers vermogen heeft plaatsgevonden) waarbij eisers recht op uitkering per 1 januari 2003 is beëindigd. Daarbij heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter op de eerste plaats ten onrechte nagelaten het vermogen op de beëindigingdatum opnieuw te bepalen. Tevens heeft verweerder ten onrechte nagelaten aan te geven in welke mate eisers vermogenspositie is veranderd ten opzichte van het toekenningbesluit van 27 februari 2004 waarbij immers een berekening van dat vermogen is overgelegd en op grond waarvan eisers in aanmerking zijn gekomen voor bijstand onder verband van krediethypotheek. Op grond hiervan moet het besluit geacht worden te zijn genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en 7:12 van de Awb. Daarenboven is het besluit genomen in strijd met de wet. De voorzieningenrechter verwijst naar het gestelde in artikel 34, tweede lid, onder d, van de Wwb, waarin is bepaald dat niet als vermogen wordt aangemerkt het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid, voorzover dit minder bedraagt dan € 42.000,--. Tenslotte vermeldt de toelichting bij artikel 50 Wwb, waarin is bepaald dat de eigenaar van een woning recht op bijstand heeft voorzover tegeldemaking van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd, dat bij deze afweging de volgende elementen een rol kunnen spelen: het inkomen van eisers in het verleden, de verwachte inkomenspositie in de toekomst, de overwaarde van de woning, de beschikbaarheid van andere, geschikte woonruimte, de courantheid van het object, de grootte van het gezin in relatie tot de grootte van het huis. Ook ten aanzien van het vorengenoemde is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder tekort is geschoten in zijn afweging die heeft geleid tot het in in het bestreden besluit onderliggende oordeel dat eisers hun woning te gelde dienen te maken. Op grond van het bovenstaande acht zal de voorzieningenrechter het verzoek tot voorlopige voorziening toewijsbaar in die zin dat het besluit van 15 april 2004 zal worden geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die verzoekers in verband met de behandeling van het onderhavige verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit pro-ceskosten bestuursrecht (Bpb). De voorzieningenrechter kent ter zake 2 punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het verzoekschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--. Nu aan verzoekers ter zake van het verzoek voorlopige voorziening een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank. Op grond van de artikelen 8:75, 8:82 en 8:84 van de Awb wordt als volgt beslist. III. BESLISSING. De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht: 1. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in dier voege dat het primaire besluit van 15 april 2004 wordt geschorst, zulks tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist en dit besluit is bekendgemaakt; 2. bepaalt dat aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,-- wordt vergoed door de gemeente Heerlen; 3. veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoekers begroot op € 644,-- wegens de kosten van rechtsbijstand, te betalen door de gemeente Heerlen aan de griffier van de rechtbank Maastricht. Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mr. C. Schrammen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2004. w.g. C. Schrammen w.g. F.A.G.M. Vluggen Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden:18 mei 2004 Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.