Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7022

Datum uitspraak2004-08-13
Datum gepubliceerd2004-08-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2748 AKW + 02/2750 AKW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Recht op kinderbijslag. Volgen van zelfde soort opleiding en een zelfde soort onderwijs. Is het met terugwerkende kracht de eerder toegekende kinderbijslag intrekken in strijd met het vertrouwensbeginsel en het beginsel van de rechtszekerheid?


Uitspraak

02/2748 AKW 02/2750 AKW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellante], wonende te [woonplaats] (Spanje), appellante, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3,4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank. Gedaagde heeft bij besluit van 14 november 2000 ongegrond verklaard het bezwaar tegen het besluit van 4 augustus 1999, waarbij aan appellante aanspraak op kinderbijslag voor haar dochter Carmen over het vierde kwartaal van 1996 tot en met het derde kwartaal van 1998 is ontzegd en waarbij een bedrag van f 12.620,- is teruggevorderd. Bij besluit van 28 maart 2001 heeft gedaagde vervolgens ongegrond verklaard het bezwaar tegen het besluit van 16 december 2000, waarbij met betrekking tot de wijze van invordering van het hierboven genoemde teruggevorderde bedrag van f 12.620,- is bepaald dat de aflossing van dit bedrag middels een verrekening van f 125,- per maand op appellantes uitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet dient plaats te vinden. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 11 april 2002 de tegen genoemde besluiten van 14 november 2000 en van 28 maart 2001 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Op de in een aanvullend beroepschrift vermelde gronden heeft appellante bij gemachtigde mr. C.A.J de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen bovengenoemde uitspraak. Gedaagde heeft ondanks een daartoe strekkend verzoek geen verweerschrift ingediend. De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 juli 2004, waar appellante is verschenen bij gemachtigde mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, voornoemd, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Appellante, die in Spanje woont, heeft tot en met het derde kwartaal van 1998 kinderbijslag ontvangen voor haar dochter Carmen. Uit de schoolverklaringen die door de betreffende onderwijsinstelling zijn ingevuld blijkt dat Carmen in de schooljaren 1995/1996, 1996/1997, 1997/1998 en 1998/1999 onderwijs volgde aan het "Instuto de Formación Profesional "Lamas de Abade"" te Santiago – La Coruna in Spanje. Achtereenvolgens volgde zij aan die instelling de opleidingen "modulo II, auxiliar de enfermeria" (hulpverpleegkundige),"titulo tecnico especilista" (technisch specialist) en "protesis dental" (prothetische tandheelkunde) Naar aanleiding van de schoolverklaring over het studiejaar 1998/1999 heeft gedaagde zich nader doen informeren over de aard van de door Carmen gevolgde opleiding door een vertaalster Spaanse taal, die over de door Carmen gevolgde opleiding onder meer het volgende heeft gerapporteerd: " Ik hoop dat alles nu wat duidelijker is. Aangezien er nog steeds wijzigingen worden doorgevoerd in het Spaanse onderwijsstelsel, zijn er ook voor ons nog veel onduidelijkheden. Mijns inziens, heeft de leerlinge in het jaar 1995/1996 een afgeronde beroepsmodule gevolgd van een jaar (hulp)verpleegster. Vervolgens is zij in september 1996 begonnen met de beroepsopleiding tandprothese. Na afronding van het middelbare niveau (twee jaar) is zij in 1998 doorgestroomd naar het hogere niveau (dat twee of drie jaar zal duren)." Op grond van deze gegevens heeft gedaagde het in rubriek I vermelde besluit van 4 augustus 1999 genomen, dat na bezwaar bij besluit van 14 november 2000 is gehandhaafd. Daarbij heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat Carmen met ingang van het vierde kwartaal van 1996 niet meer dezelfde studie volgde als zij volgde op 1 oktober 1995 en dat derhalve op grond van artikel XII van de wet van 21 december 1995, Stb. 691 met ingang van 1 oktober 1996 niet langer aanspraak op kinderbijslag voor haar bestond. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende. In bovengenoemd wetsartikel is bepaald dat voor de in dat artikel bedoelde gevallen het recht op kinderbijslag eerst vervalt op het moment dat het betreffende kind ophoudt te studeren aan de opleiding die het op de eerste dag van dat kwartaal volgde. Ten aanzien van het begrip "dezelfde opleiding" is in de Memorie van Toelichting op het ontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 21 december 1995, overwogen dat daarvan sprake is zolang het kind dezelfde schoolsoort blijft volgen. In gedaagdes beleidsregels, die door de Raad in eerdere uitspraken reeds als een juiste uitleg van de betreffende wettelijk bepaling zijn aanvaard, is opgenomen dat sprake dient te zijn van een zelfde soort opleiding en een zelfde soort onderwijs. Gelet op de thans beschikbare gegevens over de opleiding die Carmen in de in dit geding aan de orde zijnde jaren volgde, ziet de Raad geen aanleiding het door gedaagde ingenomen standpunt dat Carmen met ingang van het schooljaar 1996/1997 een andere opleiding is gaan volgen en dat op die grond krachtens bovengenoemde wetsbepaling voor haar niet langer aanspraak op kinderbijslag bestond, voor onjuist te houden. Derhalve onderschrijft de Raad de grieven van appellante tegen het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak op dit punt niet. Vervolgens dient de Raad te beoordelen wat er zij van het standpunt van appellante dat het besluit van gedaagde om met terugwerkende kracht de eerder toegekende kinderbijslag in te trekken in strijd is met het vertrouwensbeginsel en het beginsel van de rechtszekerheid. Krachtens artikel 14a, eerste lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) is gedaagde gehouden een besluit tot toekenning van kinderbijslag in te trekken of te herzien, indien kinderbijslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Voorts is in het tweede lid van dit artikel bepaald dat gedaagde kan besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening of intrekking als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Gedaagde heeft ten aanzien van de herziening of intrekking van besluiten ten nadele van de betrokkene met terugwerkende kracht een beleid ontwikkeld, waarbij rekening wordt gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat gedaagde niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat het pensioen of de uitkering ten onrechte werd verleend. De Raad is van oordeel dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepaling, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. Nu gedaagde in de loop van deze procedure niet heeft gesteld dat appellante haar verplichtingen ingevolge de AKW niet jegens hem is nagekomen, ziet de Raad zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of gedaagde, in het kader van de toepassing van het hiervoor weergegeven beleid, terecht heeft aangenomen dat appellante na de toekenning van de kinderbijslag over de in geschil zijnde kwartalen had kunnen onderkennen dat zij de kinderbijslag ten onrechte ontving. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze vraag ontkennend beantwoord moet worden. De Raad stelt in dit verband allereerst vast dat gedaagde door of namens appellante steeds is geïnformeerd over de onderwijsinstelling, waar Carmen onderwijs volgde en over het soort onderwijs dat zij volgde. Voorts is het de Raad opgevallen dat de betreffende onderwijsinstelling op het daartoe bestemde formulier desgevraagd heeft vermeld dat Carmen in het schooljaar 1996/1997 hetzelfde onderwijs volgde als in het voorafgaande schooljaar. Verder is onduidelijk gebleven welke informatie gedaagde aan appellante heeft verstrekt omtrent de wijzigingen in de AKW per 1 januari 1996. Met name is naar het oordeel van de Raad onduidelijk gebleven of op grond van de verstrekte informatie voor appellante duidelijk kon zijn dat ook een overgang binnen dezelfde onderwijsinstelling, als hier aan de orde, niet als het volgen van dezelfde opleiding aangemerkt dient te worden. Gelet op deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat niet aangenomen kan worden dat het appellante duidelijk had behoren te zijn dat gedaagde bij de toekenning van kinderbijslag voor Carmen in de betreffende schooljaren een fout had gemaakt. Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat gedaagde bij het bestreden besluit van 14 november 2000 ten onrechte heeft besloten tot intrekking van de toegekende kinderbijslag voor Carmen over het vierde kwartaal van 1996 tot en met het derde kwartaal van 1998. Dit betekent tevens dat de in het bestreden besluit van 14 november 2000 vervatte terugvordering van hetgeen over die kwartalen teveel aan kinderbijslag is betaald, en dat de in het bestreden besluit van 28 maart 2001 vervatte wijze van invordering van het teruggevorderde bedrag, de vereiste grondslag ontbeert. In dit verband wijst de Raad naar aanleiding van het van de kant van appellante terzake naar vorengebrachte er nog op dat het primaire besluit van 4 augustus 1999, dat bij bestreden besluit van 28 maart 2000 is gehandhaafd, blijkens zijn ondubbelzinnige bewoordingen tevens een besluit tot terugvordering van een bedrag van f 12.620,- omvat. De bestreden besluiten en de aangevallen uitspraak, waarbij de bestreden besluiten in stand gelaten zijn, komen derhalve, voor vernietiging in aanmerking. Nu op grond van het vorenstaande reeds de bestreden besluiten en de aangevallen uitspraak niet in stand kunnen blijven, behoeven de overige van de kant van appellante aangevoerde grieven geen bespreking meer door de Raad. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart de inleidende beroepen gegrond; Vernietigt de bestreden besluiten; Bepaalt dat gedaagde nieuwe besluiten op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 1610,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank; Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het griffierecht ad € 137,46 aan appellante dient te vergoeden. Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2004. (get.) H. van Leeuwen. (get.) C.D.A. Bos. RG