Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7003

Datum uitspraak2004-08-18
Datum gepubliceerd2004-08-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200308517/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 juni 2002 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Staatssecretaris) het verzoek van [verzoeker], echtgenoot van appellante, om vergoeding van schade ten gevolge van het weigeren van een vergunning, als bedoeld in artikel 53 van de Jachtwet (oud), afgewezen.


Uitspraak

200308517/1. Datum uitspraak: 18 augustus 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 november 2003 in het geding tussen: appellante en de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) 1.    Procesverloop Bij besluit van 5 juni 2002 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Staatssecretaris) het verzoek van [verzoeker], echtgenoot van appellante, om vergoeding van schade ten gevolge van het weigeren van een vergunning, als bedoeld in artikel 53 van de Jachtwet (oud), afgewezen. Bij besluit van 10 maart 2003 heeft de Staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 7 mei 2003 heeft de Staatssecretaris, onder intrekking van het besluit van 10 maart 2003, een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen en het bezwaar op andere gronden ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 november 2003, verzonden op 6 november 2003, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 1 maart 2004 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister) van antwoord gediend. Bij brief van 18 mei 2004 heeft appellante een nader stuk ingediend. Bij brief van 4 juni 2004 heeft de Minister een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [echtgenoot] van appellante, mr. E.A.C. Spoormakers, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, en J.A.M. de Klerk, werkzaam bij de Wildbeheereenheid De Weerijs (hierna: de WBE), en de Minister, vertegenwoordigd door mr. J.M. Hagoort, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Bij besluit van 18 april 2000 heeft de Staatssecretaris een aanvraag van de WBE om een vergunning voor het jagen op wildsoorten, als bedoeld in artikel 53 van de Jachtwet, afgewezen. Het ging daarbij om het plaatsen van vangkooien voor zwarte kraaien en kauwen en kastvallen voor eksters op het perceel van appellante.    Bij besluit van 25 juni 2001 heeft de Staatssecretaris het door de WBE daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft de WBE geen rechtsmiddel aangewend. 2.1.1.    Appellante heeft naar aanleiding van schade aan haar gewassen, veroorzaakt door kauwen, eksters en zwarte kraaien een verzoek om vergoeding hiervan op grond van artikel 28, tweede lid, van de Jachtwet ingediend bij het Jachtfonds. Bij besluit van 3 mei 2001 heeft het Jachtfonds dit verzoek afgewezen. Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 31 januari 2002 door het Jachtfonds ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellante geen beroep ingesteld. 2.1.2.    Appellante heeft vervolgens bij brief van 15 maart 2002 een zelfstandig schadebesluit gevraagd bij de Staatssecretaris, hetgeen heeft geleid tot de onderhavige procedure.    Appellante stelt schade te hebben geleden aan haar gewassen als gevolg van de weigering van de Staatssecretaris van 18 april 2000 aan de WBE een vergunning krachtens de Jachtwet te verlenen ter bestrijding van kraaien en kraaiachtigen met behulp van vangkooien en kastvallen op onder andere het perceel van appellante. 2.2.    In hoger beroep is in geschil het oordeel van de rechtbank dat appellante - als grondeigenaresse van het perceel waar gejaagd zou moeten worden - kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen de weigering van de Staatssecretaris van 18 april 2000 aan de WBE een vergunning krachtens de Jachtwet te verlenen ter bestrijding van kauwen, eksters en zwarte kraaien met gebruikmaking van vangkooien en kastvallen. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat appellante reeds ten tijde van het nemen van het besluit van 18 april 2000 werd geconfronteerd met ongewenst gedrag van kraaien en kraaiachtigen en dat zij ermee bekend was dat in de jaren voor 2000 wel vergunningen waren verleend, zodat het belang van appellante bij het gestelde schadeveroorzakende besluit ten tijde van het nemen van dit besluit al zodanig duidelijk en concreet was dat er van haar verlangd kon worden daartegen zelfstandig bezwaar aan te tekenen. Nu zij dit heeft nagelaten, is er van onrechtmatigheid jegens appellante geen sprake, zodat de vraag of het besluit van 18 april 2000 al dan niet onrechtmatig is, volgens de rechtbank in het midden kan blijven. 2.3.    De Afdeling zal ambtshalve een oordeel geven over de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 juni 2002.     2.3.1.    Gelet op hetgeen is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 1997 in zaak no. H01.96.0578/Q01 (AB 1997, 229), is de bestuursrechter slechts bevoegd kennis te nemen van het beroep tegen een zuiver schadebesluit, indien die rechter dat ook is ten aanzien van de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf. Indien derhalve tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld, staat ook geen beroep open tegen een besluit naar aanleiding van een verzoek om vergoeding van schade die daardoor is veroorzaakt. Een wettelijke belemmering in de bevoegdheid van de bestuursrechter kennis te nemen van een beroep tegen de schadeveroorzakende uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid, werkt aldus door in zijn bevoegdheid kennis te nemen van een beroep tegen een naar aanleiding van die bevoegdheidsuitoefening genomen schadebesluit. Tegen het gestelde schadeveroorzakende besluit stond voor belanghebbenden bezwaar, beroep en vervolgens hoger beroep bij de Afdeling open. Zoals de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 september 2003, in zaak nos. 00/2944 en 00/5193 NABW (JB 2003/349), is aan het vereiste van zogenoemde processuele connexiteit echter niet reeds voldaan door het enkele feit dat het schadeveroorzakende besluit als zodanig vatbaar is voor bezwaar en beroep. Tegen een zelfstandig schadebesluit kan alleen ontvankelijk bezwaar worden gemaakt door degene die ook ontvankelijk bezwaar heeft gemaakt of had kunnen maken tegen het – gestelde – schadeveroorzakende besluit. 2.3.2.    In dit verband overweegt de Afdeling dat appellante niet als belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kan worden aangemerkt bij het besluit van 18 april 2000.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 14 mei 2003 in zaak no. 200203941/1, is slechts het belang van de aanvrager rechtstreeks betrokken bij een besluit tot weigering van een gevraagde vergunning. Dit houdt in dat bij een besluit om een vergunning voor het jagen op wildsoorten, als bedoeld in artikel 53 van de Jachtwet, te weigeren slechts het belang van de aanvrager rechtstreeks is betrokken. Vast staat dat niet appellante, doch de WBE de aanvrager was van de evengenoemde vergunning. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het belang van appellante niet rechtstreeks was betrokken bij het besluit van 18 april 2000. Appellante kon derhalve tegen dit besluit niet een ontvankelijk bezwaar maken. Hieruit volgt dat ten aanzien van appellante niet is voldaan aan het vereiste van de processuele connexiteit, zodat de Staatssecretaris het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 juni 2002 niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank heeft dit miskend. 2.4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren, het besluit van 7 mei 2003 vernietigen en het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 juni 2002 niet-ontvankelijk verklaren. 2.5.    Gelet op artikel 8:71 van de Awb overweegt de Afdeling dat appellante zich met betrekking tot haar aanspraak op vergoeding van schade ten gevolge van het beweerdelijk onrechtmatige besluit van 18 april 2000 uitsluitend tot de burgerlijke rechter kan wenden. 2.6.    De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellante te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 november 2003, 03/853 WET; III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV.    vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 7 mei 2003, 02.1.0289; V.    verklaart het door appellante ingediende bezwaar niet-ontvankelijk; VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; VII.    veroordeelt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1308,90, waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) te worden betaald aan appellante; VIII.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 116 + € 175 = € 291,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk    w.g. Dallinga Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004 18-421.