
Jurisprudentie
AQ7001
Datum uitspraak2004-08-18
Datum gepubliceerd2004-08-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200402293/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200402293/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 19 december 2003, kenmerk 2003-298883, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het, via de gemeentelijke riolering en een zuiveringstechnisch werk in beheer bij waterschap Rivierenland, lozen van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater in oppervlaktewater en voor het lozen van licht en niet verontreinigd hemelwater in oppervlaktewater. Dit besluit is op 5 februari 2004 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200402293/1.
Datum uitspraak: 18 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Recreatiecentrum 't Zand B.V.", gevestigd te Ochten,
appellante,
en
het college van dijkgraaf en heemraden van waterschap Rivierenland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2003, kenmerk 2003-298883, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het, via de gemeentelijke riolering en een zuiveringstechnisch werk in beheer bij waterschap Rivierenland, lozen van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater in oppervlaktewater en voor het lozen van licht en niet verontreinigd hemelwater in oppervlaktewater. Dit besluit is op 5 februari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 16 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 april 2004.
Bij brief van 26 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Minderhoud en ing. F.A. Remmerswaal, gemachtigden, is verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Appellante is van mening dat partijen ten onrechte niet zijn gehoord. Daardoor zou zijn gehandeld in strijd met de Algemene wet bestuursrecht.
De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, welk artikel ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wvo van toepassing is met betrekking tot de totstandkoming van het bestreden besluit, voor een ieder desgevraagd de gelegenheid bestaat tot een gedachtewisseling over het ontwerp van het besluit. Van deze mogelijkheid tot gedachtewisseling, waarvan melding is gemaakt bij de kennisgeving van het ontwerpbesluit, heeft appellante geen gebruik gemaakt.
2.2. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante kan zich niet vinden in de lozing van hemelwater in oppervlaktewater. Zij voert daartoe aan dat zij vreest voor verontreiniging van het oppervlaktewater, dat door de gasten van “Recreatiecentrum ’t Zand” wordt gebruikt. Deze vrees bestaat des te meer indien de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd. In verband met dit laatste merkt zij op dat uit het bestreden besluit onvoldoende blijkt dat er controle zal plaatsvinden op de naleving van de aan de vergunning verbonden voorschriften. Appellante is verder van mening dat onduidelijk is wanneer sprake is van licht verontreinigd water en hoe en door wie dit wordt vastgesteld.
2.3.1. De lozing bestaat uit hemelwater, afkomstig van het terrein en de daken. Dit hemelwater zal, aldus verweerder, licht verontreinigd zijn voorzover het afkomstig is van het terrein met zwaar materieel en van de buitenopslag van grond, compost en steenachtige materialen. Er is geen reden dit standpunt onjuist te achten.
In het verweerschrift wijst verweerder erop dat in de vergunning verschillende eisen worden gesteld aan de lozing van licht verontreinigd hemelwater. Hij wijst op voorschrift 4, tweede lid, waarin eisen zijn gesteld omtrent de hoeveelheid van bepaalde stoffen die het hemelwater bij lozing in oppervlaktewater maximaal mag bevatten en op voorschrift 2, tweede lid, waaruit volgt dat lozing van niet in voorschrift 4, tweede lid, genoemde stoffen is verboden. Voorschrift 5, derde lid, bepaalt verder dat het licht verontreinigde hemelwater, alvorens het in oppervlaktewater wordt geloosd, achtereenvolgens door een slibafscheider, een olieafscheider met coalescentiefilter en een controlepunt, die geschikt is voor bemonsteringsdoeleinden, moet worden geleid. In voorschrift 8 worden eisen gesteld aan het beheer en onderhoud van de afscheiders en de controleput en in voorschrift 7 worden eisen gesteld omtrent de opslag en werkwijze binnen de inrichting waar het geloosde hemelwater van afkomstig is. Tot slot wijst verweerder erop dat vergunninghoudster in geval van calamiteiten onder meer verplicht is om maatregelen van tijdelijke aard te treffen indien de kwaliteit van het oppervlaktewater daartoe aanleiding geeft.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn ter bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater waarin het hemelwater wordt geloosd.
2.3.2. Voorzover appellante vreest dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, betreft het een beroepsgrond die geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Hennekens w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004
190-446.