
Jurisprudentie
AQ6995
Datum uitspraak2004-08-12
Datum gepubliceerd2004-08-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405561/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2004-08-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405561/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 16 april 2004, kenmerk 0403724, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een akkerbouwbedrijf met groencompostering, paardenstal, camping en opslag van agrarische producten, op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Schouwen-Duiveland, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 28 mei 2004 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200405561/2.
Datum uitspraak: 12 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. [verzoeker], wonend te [woonplaats], en anderen,
2. [verzoekers sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2004, kenmerk 0403724, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een akkerbouwbedrijf met groencompostering, paardenstal, camping en opslag van agrarische producten, op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Schouwen-Duiveland, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 28 mei 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers sub 1 bij brief van 3 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2004, en verzoekers sub 2 bij brief van 4 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2004, beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben verzoekers sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 2 augustus 2004, waar verzoekers sub 1, van wie [verzoeker sub 1] in persoon, bijgestaan door mr. A.S. Flikweert, gemachtigde, en [partij] in persoon, bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooy, advocaat te Tilburg, verzoekers sub 2, van wie [verzoeker sub 2] in persoon, bijgestaan door R.A.M. Loos, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door M. Provoost en ing. A. Goud, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat verzoekers in de bodemprocedure niet in hun beroepen kunnen worden ontvangen, omdat zij geen bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerpbesluit.
Verzoekers hebben betoogd dat hen redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht, omdat verweerder aan hen als gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting geen niet op naam gestelde kennisgevingen heeft toegezonden.
Blijkens het verhandelde ter zitting hanteert verweerder als stelregel dat buiten de bebouwde kom niet op naam gestelde kennisgevingen worden verzonden aan gebruikers van bebouwing binnen een straal van 200 meter vanaf de inrichting. Voorts betoogt verweerder dat geurhinder volgens de bijzondere regeling “Compostering van groenafval” in de NeR in het onderhavige geval buiten een afstand van 300 meter aanvaardbaar is. Omdat binnen deze afstanden geen woningen zijn gelegen, was er volgens verweerder geen aanleiding bedoelde kennisgevingen te verzenden.
De Voorzitter overweegt dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting naast geurhinder onder meer ook besmettingsgevaar tot de mogelijk te verwachten nadelige milieugevolgen vanwege de inrichting behoort. In de bodemprocedure moet worden beoordeeld of in het onderhavige geval kon worden volstaan met een kring van 200 dan wel 300 meter voor de toezending van niet op naam gestelde kennisgevingen. De Voorzitter acht het niet onaannemelijk dat de Afdeling zal oordelen dat (een aantal van de) verzoekers redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht. De Voorzitter ziet in zoverre dan ook geen aanleiding om de verzoeken om voorlopige voorziening af te wijzen.
2.3. Verzoekers sub 2 betogen dat de aanvraag ontoereikend is, omdat een opslagloods voor agrarische producten, waarvoor bouwvergunning is aangevraagd en verleend, niet op de tekening bij de aanvraag is weergegeven. De Voorzitter overweegt dat op pagina 3 van het aanvraagformulier is vermeld dat de aanvraag mede betrekking heeft op de bouw van een loods voor opslag van land- en tuinbouwproducten. De betrokken loods wordt niet weergegeven op de bij de aanvraag behorende tekening. Op de figuren in het akoestisch rapport, dat bij de aanvraag behoort, is de te realiseren landbouwschuur wel aangegeven. In de bodemprocedure zal de Afdeling moeten beoordelen of hetgeen verzoekers sub 2 hebben aangevoerd leidt tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. De Voorzitter ziet in zoverre onvoldoende aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Verzoekers betogen dat verweerder volstrekt onvoldoende rekening heeft gehouden met gevaar van bacteriële besmetting voor hun agrarische bedrijven (fruitteelt en akkerbouw, met name aardappelteelt) als gevolg van de composteringsactiviteiten. In dit verband wijzen zij in het bijzonder op het gevaar van bacterievuur, dat een reeks waardplanten kan aantasten en aan certificering van het fruitteeltbedrijf in de weg kan staan, en van bruinrot, dat aardappelgewassen kan aantasten en bij aanwezigheid op één perceel reeds kan leiden tot afkeuring van de aardappeloogst van het gehele bedrijf. Nu in de vergunning geen eisen worden gesteld aan de kwaliteit van het ingevolge voorschrift 3.2 te accepteren groenafval en agrarisch afval, is het volgens verzoekers mogelijk dat zich vanuit deze materialen allerlei ziektekiemen naar de agrarische bedrijven in de wijde omgeving verspreiden.
2.4.1. Verweerder betoogt dat de kans op besmetting vanuit de compostering klein is. Volgens verweerder is niet uitgesloten dat besmet hout de inrichting binnenkomt, maar houdt het besmettingsgevaar snel op als men het materiaal enkele dagen laat liggen en er pas dan mee wordt gereden. Verweerder heeft verder betoogd er geen bezwaar tegen te hebben indien ter voorkoming dan wel voldoende beperking van besmettingsgevaar nog acceptatiecriteria aan de vergunning worden toegevoegd.
2.4.2. Ingevolge voorschrift 3.2 wordt, met inachtneming van de overige voorschriften, in de inrichting uitsluitend groenafval, agrarisch afval ten behoeve van compostering geaccepteerd. Er wordt geen grove mest, tarragrond, GFT of organisch bedrijfsafval geaccepteerd of verwerkt.
2.4.3. De Voorzitter stelt voorop dat besmettingsgevaar weliswaar een aspect is dat in beginsel bij de bescherming van het belang van het milieu moet worden betrokken, doch slechts voorzover geen sprake is van bijzondere gevoeligheid die voortvloeit uit de eigen aard en bedrijfsvoering van de betrokken risicolopende bedrijven. Met besmettingsrisico's die worden veroorzaakt door bijzondere gevoeligheid kan bij de beoordeling of sprake is van onaanvaardbare nadelige gevolgen voor het milieu geen rekening worden gehouden. In de bodemprocedure zal de Afdeling moeten beoordelen in hoeverre sprake is van bijzondere gevoeligheid.
Voorzover met het aspect besmetting rekening kan worden gehouden, overweegt de Voorzitter dat verweerder, gelet op het verhandelde ter zitting, niet uitsluit dat ter voorkoming dan wel voldoende beperking van besmettingsgevaar maatregelen noodzakelijk zijn en als voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden. Vergunninghouder kan blijkens het verhandelde ter zitting instemmen met het uitsluiten van de acceptatie van met bacterievuur besmet materiaal, alsmede agrarisch afval. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter, daargelaten of in dit geval sprake is van bijzondere gevoeligheid, aanleiding op dit punt, hangende de beslissing op het beroep, de na te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Verzoekers betogen dat verweerder heeft miskend dat de inrichting onaanvaardbare geurhinder zal veroorzaken. Zij wijzen erop dat in de publicatie “Bedrijven en milieuzonering” een afstand van 700 meter van de composteerinrichting tot woningen wordt aanbevolen. Verweerder heeft volgens verzoekers zonder nadere onderbouwing gesteld dat de resterende hinder op 300 à 400 meter aanvaardbaar is. Tevens heeft verweerder de afstand tot de dichtstbijzijnde woning onjuist bepaald, aldus verzoekers. Ook bestaat volgens verzoekers sub 1 onduidelijkheid over de omvang van de composteeractiviteiten. Verder betogen verzoekers dat er onvoldoende acht op is geslagen dat in hun boomgaarden gedurende het hele jaar werkzaamheden worden verricht en personeel daar langdurig kan worden blootgesteld aan geuroverlast.
2.5.1. De Voorzitter overweegt dat de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” is bedoeld als hulpmiddel voor een zekere categorisering van bedrijven ten behoeve van bestemmingsplannen en milieubeleidsplannen. De brochure bevat echter - zoals in de brochure zelf staat aangegeven - geen normen voor de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een afzonderlijk bedrijf. In dat verband dient een individuele beoordeling van de milieugevolgen van de inrichting plaats te vinden.
In het bestreden besluit heeft verweerder voor de beoordeling van geurhinder de bijzondere regeling voor groencompostering in paragraaf 3.5/98.7 van NeR van januari 1996 gehanteerd. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat hij abusievelijk niet is uitgegaan van de aangepaste bijzondere regeling G.2 voor groencompostering in paragraaf 3.3 van NeR van mei 2001. In de bodemprocedure zal moeten worden bezien in hoeverre in verband hiermee de beoordeling van geurhinder in het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
De Voorzitter overweegt dat de aanvraag ziet op toepassing van composteringsmethode B. Op basis van de aanvraag gaat de Voorzitter ervan uit dat de productiecapaciteit valt binnen de categorie 0-5.000 ton/jaar. Volgens de aangepaste bijzondere regeling G.2 voor groencompostering in paragraaf 3.3 van NeR van mei 2001 geldt onder deze omstandigheden vanaf de rand van de feitelijke compostering tot de te beschermen geurgevoelige objecten een indicatieve afstand van 225 tot 300 meter waarop de resterende hinder aanvaardbaar kan worden geacht. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting ligt de dichtstbijzijnde woning op meer dan 300 meter van de compostering. De vraag of de boomgaarden van verzoekers geurgevoelige objecten zijn vergt nader onderzoek, waartoe de onderhavige procedure zich niet leent. Bij afweging van de betrokken belangen ziet de Voorzitter geen aanleiding wat geurhinder betreft een voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Verzoekers betogen dat verweerder op onbegrijpelijke wijze stelt dat als gevolg van de activiteiten niet valt te verwachten dat stofhinder zal optreden. Bij soortgelijke bedrijven is stofhinder volgens verzoekers een groot probleem. Door vervuiling van het fruit zal certificatie volgens verzoekers welhaast onmogelijk worden.
2.6.1. Ingevolge voorschrift 2.5 moet verspreiding van stof, te composteren materiaal, andere afvalstoffen of gerede compost en dergelijke buiten de inrichting worden voorkomen, eventueel door stuifgevoelige (afval-) stoffen te besproeien met water.
2.6.2. In de bodemprocedure zal de Afdeling moeten beoordelen in hoeverre sprake is van bijzondere gevoeligheid voor stof die voortvloeit uit de eigen aard en bedrijfsvoering van de betrokken bedrijven. Voorzover geen sprake is van bijzondere gevoeligheid, ziet de Voorzitter, gezien het bepaalde in voorschrift 2.5 geen grond voor het oordeel dat verweerder de vergunning in redelijkheid niet toereikend heeft kunnen achten ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stofhinder. De Voorzitter ziet dan ook geen aanleiding wat stofhinder betreft een voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding op het punt van besmettingsgevaar de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij overweegt de Voorzitter met betrekking tot de door verzoekers sub 2 opgevoerde kosten van een deskundigenrapport dat het door [partij] opgestelde beroep-/verzoekschrift niet als zodanig kan worden aangemerkt.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 16 april 2004, kenmerk 0403724, voorzover het daaraan verbonden voorschrift 3.2 de acceptatie toelaat van mogelijk met bacterievuur besmet materiaal (waardplanten: Crateagus [meidoorn], Cotoneaster [dwergmispel], Pyracantha [vuurdoorn], Sorbus [lijsterbes], Malus [appel], Pyrus [peer], Cydonia [kweepeer] en Stranvaesia) en van agrarisch afval (waaronder in het bijzonder te verstaan: aardappelknollen);
II. wijst de verzoeken voor het overige af;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland in de door verzoekers sub 1 in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de door verzoekers sub 2 in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 248,96; de bedragen dienen door de provincie Zeeland te worden betaald aan verzoekers sub 1 en sub 2;
IV. gelast dat de provincie Zeeland aan verzoekers het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht (€ 136,00 voor verzoekers sub 1 en € 136,00 voor verzoekers sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2004
271.