
Jurisprudentie
AQ6991
Datum uitspraak2004-08-18
Datum gepubliceerd2004-08-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401990/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401990/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 27 januari 2004, kenmerk UT2004/0366 ANW, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor het lozen van gezuiverd grondwater afkomstig van een grondwatersanering op het Amsterdam-Rijnkanaal ter hoogte van kmr 31,4 in Maarssen. Dit besluit is op 4 december 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200401990/1.
Datum uitspraak: 18 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], respectievelijk wonend te [woonplaatsen],
en
de Staatssecretaris van het ministerie van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2004, kenmerk UT2004/0366 ANW, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor het lozen van gezuiverd grondwater afkomstig van een grondwatersanering op het Amsterdam-Rijnkanaal ter hoogte van kmr 31,4 in Maarssen. Dit besluit is op 4 december 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2004, waar van [een van de appellanten] , en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.J. Steffers en ing. M.E. Bouwman Selier zijn verschenen. Tevens is namens vergunninghoudster, A. Gruppen, gemachtigde, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is.
Artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt dat binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, een ieder daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijk bedenkingen kan inbrengen.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, gelezen in samenhang met artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Het ontwerp van het bestreden besluit is ter inzage gelegd op 4 december 2003. Dit betekent dat de bedenkingentermijn, gelet op de Algemene termijnenwet waarin Nieuwjaarsdag als feestdag wordt aangemerkt, op vrijdag 2 januari 2004 eindigt. In aanmerking genomen dat de bedenkingen op maandag 5 januari 2004 de eerste werkdag na 2 januari door verweerder zijn ontvangen moet het ervoor worden gehouden dat de bedenkingen tijdig zijn ingediend. Het beroep is derhalve ontvankelijk.
2.2. Appellanten voeren aan dat, mede gelet op de aan hen ontbrekende deskundigheid, de gelegenheid tot inzage van stukken ontoereikend was. Zij stellen door hun werkzaamheden niet in de gelegenheid te zijn geweest tijdens kantooruren of voor 20.00 uur de stukken in te zien. Er is aan appellanten geen afschrift verstrekt van de ter inzage gelegde stukken en een aantal in de stukken gebezigde termen waren onduidelijk.
2.2.1. Verweerder voert aan dat appellanten in ruim voldoende mate in de gelegenheid zijn gesteld kennis te nemen van de aan de vergunning ten grondslag liggende stukken en begrippen. Hij stelt appellanten op hun verzoek te hebben geïnformeerd over de bij hen gerezen vragen.
2.2.2. De Afdeling overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder zowel overdag als gedurende een aantal avonden voldoende gelegenheid heeft gegeven tot het inzien van de onderhavige stukken. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.3. Appellanten voeren aan niet te weten waar de zuiveringstechnische voorzieningen uit bestaan. Ze vragen zich hierbij af of er containers geplaatst gaan worden en wat tussenschotten en bellenluchters zijn.
2.3.1. Verweerder stelt dat appellanten over de bij hen gerezen vragen zijn geïnformeerd.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat niet gebleken is dat verweerder onvoldoende informatie over de zuiveringstechnische voorzieningen heeft verstrekt. Tevens overweegt de Afdeling dat de vergunning en de daaraan ten grondslag liggende stukken voldoende inzicht geven in de aard en de uitvoering van die voorzieningen. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.4. Appellanten voeren aan dat de inrichting en uitvoering van de onderhavige sanering nog volstrekt onduidelijk zijn, dat geen volledige ontgraving van het verontreinigde DSM-terrein nodig zal zijn, dat onduidelijk is of de voor de sanering benodigde vergunningen zijn afgegeven en dat de ter plaatse voorgenomen huizenbouw in strijd is met diverse ruimtelijke plannen.
De Afdeling overweegt dat deze beroepsgronden niet zijn gericht tegen het aangevallen besluit tot verlening van een lozingsvergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Reeds hierom kunnen deze beroepsgronden in de onderhavige procedure niet slagen. Het beroep is in zoverre derhalve ongegrond.
2.5. Appellanten voeren aan te vrezen dat de vergunningvoorschriften niet toereikend zijn om te voorkomen dat verontreinigd lozingswater via de Vecht hun gronden zal kunnen bereiken.
2.5.1. Verweerder stelt dat de in de vergunning opgenomen voorschriften voldoende zijn om te voorkomen dat verontreinigd water in het oppervlakte water wordt geloosd.
2.5.2. De Afdeling overweegt dat appellanten niet hebben gemotiveerd waarom zij twijfelen aan de toereikendheid van de vergunningvoorschriften. Daargelaten dat het gelet op het lozingspunt aan het Amsterdam-Rijnkanaal en de stromingsrichting van het water onwaarschijnlijk is dat lozingswater de gronden van appellanten kan bereiken, overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het te lozen water van een dusdanige kwaliteit is dat voor verontreiniging niet gevreesd behoeft te worden. Ook anderszins is de Afdeling niet gebleken van tekortkomingen aan de onderhavige vergunningvoorschriften. Deze beroepsgrond kan derhalve geen doel treffen.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Klap
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004
315.