Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6990

Datum uitspraak2004-08-18
Datum gepubliceerd2004-08-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200308657/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 oktober 2003 heeft verweerder het verzoek van appellant om een energiepremie als bedoeld in de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 afgewezen.


Uitspraak

200308657/1. Datum uitspraak: 18 augustus 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 14 oktober 2003 heeft verweerder het verzoek van appellant om een energiepremie als bedoeld in de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 afgewezen. Bij besluit van 8 december 2003, verzonden op diezelfde dag, heeft het Hoofd van de afdeling Uitvoering op last van de Directeur-Generaal Wonen voor verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 januari 2004. Bij brief van 5 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door J.H. van den Bosch en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.L. Bervoets, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.        Bij uitspraak van 25 februari 2004, in zaak nr. 200303658/1 heeft de Afdeling geoordeeld dat de Regeling ondermandaat DGVH zich niet verdraagt met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te stellen eisen en dat deze regeling daarom onverbindend is. De Regeling ondermandaat DGW (Stcrt. 2002, nr. 32), op grond waarvan het Hoofd van de afdeling Uitvoering het besluit op bezwaar van 15 december 2003 heeft genomen, bevat een gelijkluidende tekst en is derhalve evenzeer onverbindend. Gelet hierop is dit besluit onbevoegdelijk genomen. Nu verweerder bij brief van 15 juni 2004 heeft medegedeeld dat hij het besluit geheel voor zijn rekening neemt en dit besluit is genomen door een ambtenaar die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam is, kan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Zoals uit het hierna volgende blijkt, kan het besluit de rechterlijke toets doorstaan en zal de Afdeling derhalve bepalen dat de rechtsgevolgen in stand blijven. 2.2.        Ingevolge artikel 15.13, eerste lid van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken. 2.2.1.    Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248).        Ingevolge artikel 11, aanhef, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Intrekkingsregeling), voorzover thans van belang, is de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003    Ingevolge artikel III van de Intrekkingsregeling, voorzover hier van belang, kan de minister in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de koopovereenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003 waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Tot de voor het jaar 2002 geldende regeling behoort het besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625m) van de Directeur-Generaal Belastingdienst waarbij is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruikgenomen en waarvoor vóór 2 april 2002 een aanvraag is ingediend. 2.3.    Vast staat dat de koopovereenkomst voor de warmtepompboiler is gesloten op 13 november 2002 en dat de aanvraag voor energiepremie is gedaan op 28 juli 2003. 2.4.    Appellant betoogt - zakelijk weergegeven - dat de warmtepompboiler reeds in februari 2003 is geleverd en op 31 maart 2003 is geplaatst, zodat hij voldoet aan de voorwaarde dat het apparaat vóór 1 april 2003 geleverd moet zijn. Omdat appellant op 1 april 2003 nog niet beschikte over alle bescheiden die op grond van het Uitvoeringsreglement energiepremie 2003 dienden te worden meegezonden met het aanvraagformulier, kon appellant de aanvraag naar zijn zeggen dan ook pas doen toen hij beschikte over deze gegevens op het moment van de oplevering van zijn woning. Appellant meent dan ook dat de late indiening van de aanvraag Energiepremie op 28 juli 2003 in redelijkheid niet aan hem mag worden toegerekend. 2.4.1.    Dit betoog kan niet slagen. Uit de toelichting op artikel III van de Intrekkingsregeling blijkt dat onder "omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen" gedacht moet worden aan gevallen, waarin de aanvrager - als gevolg van omstandigheden die toe te rekenen zijn aan de leverancier, installateur of aannemer - niet heeft of had kunnen voorzien dat een in 2002 gesloten koopovereenkomst niet vóór 2 april 2003 zou worden gevolgd door een levering, waardoor geen aanvraag vóór genoemde datum meer kon worden ingediend. Appellant wist dat de woning pas medio 2003 zou worden opgeleverd. Gelet daarop heeft verweerder terecht aangenomen dat van de in artikel III van de Intrekkingsregeling bedoelde bijzondere omstandigheden geen sprake is.    Dat appellant niet tussen het moment van levering en 1 april 2003 een aanvraag kon indienen, zoals hij in die brief heeft gesteld, omdat hij niet over alle bescheiden beschikte, maakt dit niet anders, omdat de datum van ingebruikname van het apparaat beslissend is. 2.5.    Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. 2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten in beroep te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 8 december 2003, EPR/4051BM12/BEZWHZ/3/990; III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; IV.    veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 114,35; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellant; V.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens    w.g. Groenendijk Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004 164-209.