Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6918

Datum uitspraak2004-08-13
Datum gepubliceerd2004-08-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers39462
Statusgepubliceerd


Indicatie

Heffing o.g.v. art. 2f van de Wet op de accijns; omkering bewijslast (AWR 27e)? Toetsing art. 47 en 52 Awr.


Uitspraak

Nr. 39.462 13 augustus 2004 whk gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 26 maart 2003, nr. BK 424/01, betreffende na te melden naheffingsaanslagen. 1. Naheffingsaanslagen, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende zijn de volgende naheffingsaanslagen opgelegd: - over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995 een naheffingsaanslag in de accijns van minerale oliën ten bedrage van ƒ 78.238. - over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de accijns van minerale oliën ten bedrage van ƒ 105.881. - over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag in de accijns van minerale oliën en in de regulerende energiebelasting ten bedrage van ƒ 73.237, respectievelijk ƒ 72. - over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag in de accijns van minerale oliën en in de regulerende energiebelasting ten bedrage van ƒ 75.517, respectievelijk ƒ 14.162. - over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 een naheffingsaanslag in de accijns van minerale oliën, brandstoffenbelasting, regulerende energiebelasting en voorraadheffing ten bedrage van ƒ 26.632, respectievelijk ƒ 767, ƒ 7570 en ƒ 298. Deze aanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. Belanghebbende handelt in motorbrandstoffen. Zij haalt deze af bij verschillende leveranciers en levert ze daarna direct af bij haar afnemers. 3.1.2. Bij een vanwege de Inspecteur ingesteld onderzoek met betrekking tot de aan belanghebbende verleende vergunning als geregistreerd bedrijf en met betrekking tot aan belanghebbende verleende teruggaven van accijns van minerale oliën werd, aldus het naar aanleiding van het onderzoek aan de Inspecteur uitgebrachte, tot de stukken van het geding behorende rapport, vastgesteld dat belanghebbende geen gebruik maakte van de vermelde vergunning, zodat deze met instemming van belanghebbende werd ingetrokken, en dat bepaalde bedragen aan accijns van minerale oliën moesten worden nageheven, aangezien deze ten onrechte waren teruggegeven. 3.1.3. Voorts wordt in het controlerapport gesteld dat de goederenbeweging van ingekochte en verkochte minerale oliën niet sluitend was. Verschillende in de administratie opgenomen facturen en afleveringsbonnen zouden niet met elkaar in overeenstemming zijn. Zo werd geconstateerd dat soms minerale olie werd gefactureerd als 'hoogbelaste gasolie' en dat volgens de afleveringsbon 'laagbelaste gasolie' werd afgeleverd. Het omgekeerde kwam eveneens voor. Ook kwam het voor dat op sommige facturen de vermelde hoeveelheden niet in overeenstemming waren met de hoeveelheden die volgens de afleveringsbon waren afgeleverd. 3.1.4. In het controlerapport wordt voorts vermeld dat belanghebbende de vastleggingen van bestelde hoeveelheden bij leveranciers, de bestelbonnen van klanten, afleveringsbonnen van leveringen aan klanten en bijbehorende rittenstaten niet in de administratie had bewaard. Op basis van de aanwezige bescheiden heeft de accountant een goederenbeweging gereconstrueerd. 3.1.5. In de pleitnota voor het Hof heeft belanghebbende gesteld dat de bestelbonnen van klanten, de afleveringsbonnen van leveringen aan klanten en de bijbehorende rittenstaten wel volledig aanwezig zijn bij belanghebbende. 3.1.6. De Inspecteur heeft bij de onderwerpelijke naheffingsaanslagen de hiervóór in 3.1.2 bedoelde bedragen nageheven. Voorts heeft hij, zich op het standpunt stellende dat uit de hiervóór in 3.1.3 en 3.1.4 vermelde bevindingen van het onderzoek volgt dat belanghebbende in de onderwerpelijke tijdvakken zekere hoeveelheden minerale oliën voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) in de heffing van accijns waren betrokken, daarvoor bij dezelfde naheffingsaanslagen belasting nageheven. 3.2. Het Hof heeft overwogen dat - gelet op de vastgestelde feiten - moet worden aangenomen dat belanghebbende hetzij niet voldaan heeft aan de bewaarplicht van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), hetzij niet aan de verplichting van artikel 47 van de AWR om de gevraagde voor de belastingheffing van belang zijnde bescheiden te verstrekken. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat het, nu belanghebbende niet volledig heeft voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 52 en/of artikel 47 van de AWR, het beroep op grond van artikel 27e van de AWR ongegrond diende te verklaren, tenzij zou zijn gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist was. Het Hof heeft voorts de toepassing van laatstvermeld artikel onder voormelde omstandigheden gerechtvaardigd geacht. Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende met al hetgeen zij heeft aangedragen niet overtuigend heeft aangetoond dat de naheffingsaanslagen tot een te hoog bedrag zijn opgelegd. Tegen deze oordelen richt zich het middel. 3.3. Nu belanghebbende zich bedrijfsmatig bezig hield met handel in minerale oliën, kon de Inspecteur zich ten tijde van de bij belanghebbende ingestelde controle in redelijkheid op het standpunt stellen dat het met oog op een eventuele accijnsplicht van belanghebbende van belang was inzage te verkrijgen in boeken, bescheiden of andere gegevensdragers in de zin van artikel 47, lid 1, letter b, van de AWR ten aanzien van de in- en verkoop van deze goederen en de in verband daarmee uitgevoerde goederenbeweging. Voorzover het Hof aan zijn oordeel dat het beroep op grond van de hoofdregel van artikel 27e van de AWR ongegrond diende te worden verklaard een schending door belanghebbende van de verplichting van artikel 47 van de AWR om de gevraagde voor de belastingheffing van belang zijnde gegevens te verstrekken, ten grondslag heeft gelegd, kan dat oordeel slechts juist zijn indien de Inspecteur belanghebbende op de voet van artikel 47, lid 1, letter b, van de AWR heeft verzocht dergelijke gegevens beschikbaar te stellen. In het hiervóór in 3.1.2 vermelde controlerapport wordt echter niet vermeld dat door de Inspecteur op de voet van artikel 47, lid 1, letter b, van de AWR is verzocht bescheiden als hierboven bedoeld beschikbaar te stellen, maar slechts dat werd geconstateerd dat bepaalde bescheiden niet in de administratie waren opgenomen. Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof medegedeeld dat aan belanghebbende tijdens het boekenonderzoek een verzoek als hiervóór bedoeld is gedaan, maar heeft tijdens het pleidooi voor het Hof belanghebbende dit bestreden. Uit dit een en ander en uit het ontbreken in 's Hofs uitspraak van een beoordeling van de hiervóór in 3.1.5 weergegeven, op de toepasselijkheid van artikel 52 van de AWR betrekking hebbende stelling van belanghebbende, volgt dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat belanghebbende niet heeft voldaan aan enige verplichting van artikel 52 en/of artikel 47 van de AWR. 3.4. Op grond van het hiervóór in 3.3 overwogene slaagt het middel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. 4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2004.