
Jurisprudentie
AQ6887
Datum uitspraak2004-08-13
Datum gepubliceerd2004-11-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 04 / 1043 WET VV FEE
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-11-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 04 / 1043 WET VV FEE
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verweerder heeft besloten op grond van artikel 1, lid 1, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen, artikel 4, lid 1, van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1977 (77/799/EEG) en, voor zover nodig, artikel 28 van de Overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting, gesloten tussen Frankrijk en Nederland, de volgende inlichtingen aan de Franse fiscale autoriteiten te verstrekken: [...]
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 04 / 1043 WET VV FEE
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
A. NV te Heerlen, verzoekster,
en
de Staatssecretaris van Financiën -Directeur Algemene Fiscale Zaken-, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Datum bestreden besluit: 9 juli 2004.
Kenmerk: HEF 23219-k.
Behandeling ter zitting: 5 augustus 2004.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE PROCEDURE
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 9 juli 2004 heeft verweerder besloten op grond van artikel 1, lid 1, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (hierna: WIB), artikel 4, lid 1, van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1977 (77/799/EEG) en, voor zover nodig, artikel 28 van de Overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting, gesloten tussen Frankrijk en Nederland, de volgende inlichtingen aan de Franse fiscale autoriteiten te verstrekken:
1. B. SA heeft op 16-07-01998 A. NV opgericht. Op 22-07-01998 heeft A. NV alle aandelen in C. BV verkregen. C. BV oefende op dat moment geen activiteiten uit en was een vennootschap met activa en passiva van geringe waarde.
2. In augustus 1999 heeft A. NV een bedrag van NLG 38.650.000 ontvangen van haar enig aandeelhoudster B. SA en aan haar dochtermaatschappij C. BV een bedrag van NLG 38.650.000 betaald. In mei 2000 heeft A. NV van C. BV een bedrag van BEL 800.000.000 ontvangen en aan B. SA een bedrag van BEL 800.000.000 betaald. Als bijlagen zullen bankafschriften worden verstrekt van een bankrekening ten name van A. NV bij Credit Agricole Indosuez waarop deze ontvangsten en betalingen zijn vermeld. Beide bedragen houden verband met aandelentransacties van C. BV.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij schrijven van 16 juli 2004 een bezwaarschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doen indienen bij verweerder.
Eveneens bij schrijven van 16 juli 2004 heeft de gemachtigde van verzoekster zich gewend tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verzoekster gezonden. De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
De door de gemachtigde van verzoekster daags voor de zitting ingediende nadere stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verweerder gezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 5 augustus 2004 alwaar voor verzoekster is verschenen haar gemachtigde mr. drs. O.C.A.T. van Grieken RA, werkzaam bij KPMG Meijburg & Co. Voor verweerder zijn verschenen mr. J.B.J. Tan, werkzaam bij de FIOD, de heer J.H.A. Piëtte, werkzaam bij de belastingdienst te Maastricht en de heer R.G.J. Box, werkzaam bij FIOD-ECD te Haarlem, bijgestaan door mr. E.E. Schipper, advocaat te Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
II.1 In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter ziet geen beletselen verzoekster in haar verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Verweerder heeft betwist dat verzoekster als belanghebbende aangemerkt kan worden. Verweerder erkent stelt dat verzoekster hooguit een commercieel belang heeft, welk belang niet wordt beschermd door de WIB. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is geenszins gebleken dat een commercieel belang onvoldoende dient te worden geacht om een belang in de zin van de Awb aan te nemen. De jurisprudentie, waarnaar de gemachtigde van verweerder heeft verwezen, biedt geen steun voor een andersluidend oordeel.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoekster uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoekster een spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat zij zonder enig nadeel een beslissing op bezwaar kan afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit in een eventuele hoofdzaak zal kunnen worden gehandhaafd.
II.2 Alvorens tot de beoordeling over te gaan overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze stukken zijn ingediend buiten de in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb genoemde termijn en dat de stukken om die reden buiten beschouwing gelaten dienen te worden.
De voorzieningenrechter overweegt dat de gemachtigde van verzoekster daags voor de zitting de stukken heeft getoond aan de hand waarvan hij zijn betoog tijdens de zitting heeft gehouden. Hoewel de stukken strikt genomen buiten de i de wet genoemde termijn zijn ingediend, neemt zulks niet weg dat de voorzieningenrechter die stukken alsnog kan accepteren, De voorzieningenrechter ziet daartoe in het onderhavige geval aanleiding nu – gelet op de geringe omvang van die stukken – verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in zijn belangen is geschaad.
II.3 Artikel 7 van de WIB bepaalt:
1. Onze Minister kan een bevoegde autoriteit uit eigen beweging inlichtingen verstrekken die voor haar van belang kunnen zijn bij de bepaling van een belastingschuld in de gevallen waarin:
a. vermoed wordt dat in de staat van de bevoegde autoriteit ten onrechte een vermindering, ontheffing, teruggaaf of vrijstelling van belasting zou worden verleend dan wel heffing van belasting ten onrechte achterwege zou blijven ingeval de inlichtingen niet zouden zijn verstrekt;
b. in Nederland een vermindering, ontheffing, teruggaaf of vrijstelling van belasting is verleend die van invloed kan zijn op de belastingheffing in de staat van die bevoegde autoriteit;
c. in Nederland rechtshandelingen of andere handelingen zijn verricht met het doel de heffing van belasting in de staat van de bevoegde autoriteit geheel of ten dele onmogelijk te maken;
d. zulks overigens naar het oordeel van Onze Minister is geboden.
2. Onze Minister stelt degene van wie de inlichtingen afkomstig zijn en die in Nederland woont of is gevestigd, in kennis van zijn besluit de inlichtingen te verstrekken. Bij de kennisgeving geeft Onze Minister een omschrijving van de te verstrekken inlichtingen en vermeldt hij de bevoegde autoriteit aan wie de inlichtingen zullen worden verstrekt. Artikel 5, derde tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 13 van de WIB bepaalt:
1. Onze Minister verstrekt geen inlichtingen indien:
a. de verstrekking daarvan niet voortvloeit uit verplichtingen van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1977, nr. 77/799/EEG, PbEG 1977, L336, of uit andere verplichtingen van internationaal en interregionaal recht;
b. de openbare orde van de Nederlandse staat zich daartegen verzet;
c. die inlichtingen in Nederland krachtens wettelijke bepalingen of op grond van de administratieve praktijk niet zouden kunnen worden verkregen voor de heffing van de in artikel 4 bedoelde belastingen;
d. aannemelijk is dat de bevoegde autoriteit in de eigen staat niet eerst de gebruikelijke mogelijkheden voor het verkrijgen van de door haar gevraagde inlichtingen heeft aangewend;
e. de bevoegde autoriteit voor wie de inlichtingen zouden zijn bestemd, niet bevoegd of in staat is Onze Minister soortgelijke inlichtingen te verstrekken.
2. Onze Minister verstrekt ter uitvoering van de verplichtingen ingevolge het op 25 januari 1988 te
Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken
(Trb. 1991, 4) voorts geen inlichtingen indien de verstrekking ten dienste zou staan van belasting-
heffing in de staat die om inlichtingen verzoekt, welke hij strijdig acht met algemeen aanvaarde
beginselen van belastingheffing, met de bepalingen van een verdrag ter voorkoming van dubbele
belasting of met de bepalingen van enig ander verdrag dat Nederland met die staat mocht hebben
gesloten.
3. Onze Minister behoeft geen inlichtingen te verstrekken indien daarmede een commercieel, een
industrieel of een beroepsgeheim zou worden onthuld.
Artikel 4, eerste lid, van de Europese richtlijn 77/799 (de Bijstandsrichtlijn) bepaalt:
De bevoegde autoriteit van elke Lid-Staat deelt, zonder voorafgaand verzoek, de in artikel 1, lid 1, bedoelde inlichtingen waarvan zij kennis draagt mede aan de bevoegde autoriteit van iedere andere belanghebbende Lid-Staat, in de navolgende situaties:
a. de bevoegde autoriteit van een Lid-Staat heeft redenen om te vermoeden dat in een andere Lid-Staat een abnormale vrijstelling of vermindering van belasting bestaat;
b. een belastingplichtige verkrijgt in een Lid-Staat een vrijstelling of vermindering van belasting die voor hem belastingheffing of verhoging van belasting in een andere Lid-Staat zou moeten meebrengen;
c. transacties tussen een belastingplichtige van een Lid-Staat en een belastingplichtige van een andere Lid-Staat worden over één of meer andere landen geleid op zodanige wijze dat daardoor een belastingbesparing kan ontstaan in één van beide of in beide Lid-Staten;
d. de bevoegde autoriteit van een Lid-Staat heeft redenen om te vermoeden dat belastingbesparing in een andere Lid-Staat ontstaat door een kunstmatige verschuiving van winsten binnen een groep van ondernemingen;
e. in een Lid-Staat komen in verband met inlichtingen die door de bevoegde autoriteit vaneen andere Lid-Staat zijn verstrekt, gegevens naar voren, die voor de vaststelling van de belastingschuld in deze andere Lid-Staat van nut kunnen zijn.
II.4 Artikel 4, lid 1, sub a, van de Bijstandsrichtlijn verplicht de bevoegde autoriteit van een lidstaat, zonder voorafgaand verzoek aan de bevoegde autoriteit van iedere andere lidstaat de inlichtingen mede te delen die van nut kunnen zijn voor een juiste vaststelling van de belastingschuld op het gebied van de belastingen naar het inkomen en het vermogen, wanneer zij redenen heeft om te vermoeden, dat er in die andere lidstaat een abnormale vrijstelling of vermindering van belasting bestaat.
Volgens de bewoordingen van voornoemde bepaling is het voldoende dat er een vermoeden van vermindering of vrijstelling van belasting bestaat. Het is niet nodig dat deze vermindering of vrijstelling is aangetoond.
II.5 Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op het bepaalde in artikel 7, eerste lid, onder a, van de WIB. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het in voornoemde bepaling genoemde vermoeden is gebaseerd op de omstandigheid dat bij aandelentransacties de waarde van de aandelen in een periode van ongeveer 9 maanden ongeveer NLG 22.000.000 was gestegen.
Blijkens de stukken verkocht de heer X. in augustus 1999 alle aandelen in D. NV aan C. BV voor een prijs van NLG 38.840.000. In april 2000 heeft C. BV alle aandelen D. NV aan E. SA vervreemd voor een prijs van NLG 60.442.200.
Daarop is gevraagd op welke wijze de waarde van de aandelen was bepaald. Hierop werd geen duidelijk antwoord verkregen terwijl ook de met deze transacties gepaard gaande geldstromen vaag waren; de koopsom van de aandelen ging niet rechtstreeks naar de heer X.. Het vermoeden bestaat dat met het voorgaande een Frans belang is gemoeid gezien het grote feitencomplex en de betrokkenheid van de heer X. bij het aandelenfonds.
II.5.1 Blijkens de stukken heeft de heer X. een 100%-belang in B. SA. B. SA heeft op 16 juli 1998 A. NV opgericht. Op 22 juli 1998 heeft A. NV alle aandelen in C. BV verkregen.
II.5.2 Gelet op het voorgaande in samenhang met de overige in de stukken beschreven transacties is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder aan deze omstandigheden in redelijkheid een vermoeden als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a, van de Bijstandsrichtlijn en in artikel 7, eerste lid, onder a, van de WIB heeft kunnen ontlenen.
Omstandigheden, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de WIB, die zich tegen het verstrekken van inlichtingen zouden verzetten, zijn niet gesteld en de voorzieningenrechter zijn dergelijke omstandigheden ook niet gebleken.
II.6 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het vooralsnog onwaarschijnlijk is te achten dat dit besluit de rechterlijke toets niet zal kunnen doorstaan. Ter zitting is weliswaar gebleken dat in het bestreden besluit abusievelijk een bedrag ad NLG 38.650.000 is genoemd en dat dit NLG 38.640.000 moet zijn. Gelet op dit minimale verschil in combinatie met de omstandigheid dat blijkens het bestreden besluit bankafschriften zullen worden verstrekt aan de Franse fiscale autoriteiten – waaruit de juiste bedragen kunnen blijken – zal dit er naar verwachting niet toe leiden dat het bestreden besluit geen stand zal kunnen houden. Derhalve is er, gegeven de belangen van partijen, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het daartoe strekkende verzoek dient dan ook te worden afgewezen.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. H.J.O. Martens in tegenwoordigheid van mr. E.B.A. Ferwerda als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2004 door mr. Martens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. Ferwerda w.g. Martens
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 13 augustus 2004
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.