Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6874

Datum uitspraak2004-08-03
Datum gepubliceerd2004-08-16
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/777 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking bijstandsuitkering op de grond dat gedaagde niet over een geldige verblijfsstatus beschikt. Is de intrekking van gedaagdes bijstandsuitkering strijdig met regels van internationaal of supranationaal recht?


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 01/777 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op de bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de president van de rechtbank Amsterdam op 22 december 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/4995 en 00/4996 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Als gemachtigde van gedaagde heeft mr. W.J. Eusman, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 11 juni 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.A. Hakstege, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, terwijl gedaagde - zoals tevoren bericht - niet is verschenen. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Naar aanleiding van een door de Raad gestelde vraag heeft appellant enige stukken in het geding gebracht. Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten. II. MOTIVERING De Raad ontleent aan de stukken en het ter zitting verhandelde de volgende van belang zijnde gegevens. Gedaagde, van Turkse nationaliteit, heeft op 14 april 1998 een verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf in Nederland ingediend. Bij besluit van 15 april 1998 is die aanvraag afgewezen, tegen welke afwijzing gedaagde bezwaar heeft doen maken. Naar aanleiding van een door gedaagde op 12 november 1998 ingediende aanvraag is haar met ingang van die datum uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend. Bij besluit van 6 april 2000 heeft appellant die uitkering met ingang van 9 april 2000 beëindigd op de grond dat gedaagde niet over een geldige verblijfsstatus beschikt. Bij besluit van 29 september 2000 heeft appellant het door gedaagde tegen het besluit van 6 april 2000 gemaakte bezwaar gedeeltelijke gegrond verklaard in die zin dat de beëindigingsdatum van de uitkering bepaald wordt op 2 mei 2000, doch voor het overige zijn besluit van 6 april 2000 gehandhaafd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de president van de rechtbank, onder bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 29 september 2000 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad heeft het volgende overwogen. De Raad stelt allereerst vast dat gedaagde op grond van de Nederlandse rechtsregels op de in dit geding relevante datum, zijnde 2 mei 2000, geen recht meer had op een uitkering ingevolge de Abw. Zij was immers geen vreemdeling in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, (oud) van de Vreemdelingenwet (Vw) en zij kon ook niet op grond van het bepaalde in artikel 7, derde lid, (oud) van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, (oud) van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (Stb. 1998, 308) met een Nederlander worden gelijkgesteld. Ter beoordeling staat derhalve of de intrekking van gedaagdes bijstandsuitkering als strijdig met regels van internationaal of supranationaal recht kan worden bestempeld. De president van de rechtbank heeft die vraag in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord op grond van de volgende overwegingen, waarin gedaagde als verzoekster is aangeduid. "Vastgesteld moet worden dat verzoekster ten tijde van het bestreden besluit in afwachting was van een (eind-)beslissing op de door haar op 14 april 1998 ingediende aanvraag om afgifte van een vergunning tot verblijf. Dit betekent dat verzoekster, gelet op de vreemdelingencirculaire (A6.4.2.1), Nederland niet kan worden uitgezet en dat zij ten tijde belang op grond van het bepaalde in artikel 1b, aanhef en onder 3, Vw, gerechtigd was om hier te lande te verblijven. (…) Verzoekster heeft zich beroepen op het discriminatieverbod, dat onder meer is neergelegd in artikel 26 IVBPR. In navolging van de uitspraken van deze rechtbank (o.a. van 4 augustus 1999, RSV Katern 1999, nr. 10 en van 18 april 2000, geregistreerd onder nr. 99/3557 NABW 20) is de president van opvatting dat er in de in casu aan de orde zijnde bepalingen sprake is van een direct onderscheid naar nationaliteit, welk onderscheid in beginsel is toegestaan. De president stelt vast dat verzoeksters Abw-uitkering is beëindigd op een tijdstip waarop zij in afwachting was van een besluit op haar aanvraag om afgifte van een verblijfsvergunning en derhalve gerechtigd was om in Nederland te verblijven. Onder deze omstandigheden moet -in navolging van genoemde uitspraken- worden geconcludeerd dat verzoekster behoort tot de categorie van vreemdelingen ten aanzien waarvan moet worden geoordeeld dat de volledige toepassing van het door de Koppelingswet geïntroduceerde stelsel van regels, in het licht van het in artikel 26 IVBPR neergelegde discriminatieverbod, disproportioneel is. Dit leidt ertoe dat het bepaalde in artikel 7, tweede en derde lid, Abw naar het oordeel van de president wegens strijd met het bepaalde in artikel 26 van het IVBPR ten aanzien van verzoekster buiten toepassing dient te blijven.". De Raad kan zich niet met de aangevallen uitspraak en de daarin gegeven overwegingen verenigen. Hij verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in USZ 2001/183 en 186. In die uitspraken heeft de Raad bij de toetsing van de Koppelingswet aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt van die wet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij de Raad in het algemeen niet op bedenkingen stuit en in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt en dat dit ook geldt voor de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 1b, aanhef en onder 3, (oud) van de Vw. Een uitzondering is gemaakt voor onder meer degenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend. Voor hen geldt dat er hangende de lopende bezwaar- of beroepsprocedure onvoldoende grond aanwezig is om de verworven rechtspositie te beëindigen. Dit wordt eerst anders wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het verzoek om toelating, zolang zij althans aan de overige voorwaarden voor een bijstandsuitkering blijven voldoen. De Raad stelt vast dat gedaagde ten tijde van belang behoorde tot de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw en dat gedaagde eerst na 1 juli 1998 om bijstand heeft verzocht. Deze omstandigheden in ogenschouw nemend, bezien in het licht van voornoemde uitspraken, is de Raad van oordeel dat de gerechtvaardigdheid van de Koppelingswetgeving ten volle voor gedaagde opgaat. Het voorgaande leidt ertoe dat de beëindiging van de uitkering niet als strijdig met artikel 26 van het IVBPR is te beschouwen. Het gegeven dat gedaagde op die datum in afwachting was van een definitieve beslissing op het verzoek om toelating van 14 april 1998 maakt dit niet anders. De Raad is voorts van oordeel dat de intrekking van de uitkering evenmin strijdig is met artikel 1 in verbinding met artikel 11, onder a, van het Europees Verdrag voor Sociale en Medische Bijstand (EVSMB) nu geen sprake was van een rechtmatig verblijf als bedoeld in dat verdrag. Hiertoe overweegt de Raad - onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 augustus 2001, onder meer gepubliceerd in USZ 2001/251, en naar de uitspraak van de Hoge Raad van 1 februari 2002, onder meer gepubliceerd in USZ 2002/95 - dat voor een rechtmatig verblijf in de zin van artikel 11, onder a, van het EVSMB is vereist dat gedaagde beschikte over een door de Staat verstrekte verblijfsvergunning of andere vergunning. De omstandigheid dat het verblijf ingevolge artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw als rechtmatig wordt aangemerkt, rechtvaardigt niet de conclusie dat gedaagde ten tijde hier van belang over zulk een vergunning beschikte. Nu evenmin is gebleken dat gedaagde ten tijde van belang aan een andere regel van internationaal of supranationaal recht aanspraak op bijstand kan ontlenen, heeft appellant de uitkering van gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht met ingang 2 mei 2000 beëindigd. Voor zover aangevochten, dient de aangevallen uitspraak op grond van het vorenoverwogene te worden vernietigd. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2004. (get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns. (get.) P.C. de Wit MdH040806