Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6800

Datum uitspraak2004-07-07
Datum gepubliceerd2004-08-13
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers107555
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vraag of een strook grond door verkrijgende of extinctieve verjaring in eigendom is verkregen.


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector civiel recht Zaak-/rolnummer: 107555 / HA ZA 03-2145 Datum vonnis: 7 juli 2004 Vonnis in de zaak van de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE RENKUM, zetelend te Oosterbeek, eiseres, procureur mr. J.M. Bosnak, advocaat mr. E.H.M. Harbers, beiden te Arnhem, tegen X, wonende te A, gedaagde, procureur en advocaat mr. P.A.C. de Vries te Arnhem. Het verloop van de procedure Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar het vonnis van 10 maart 2004. De daarop gehouden comparitie van partijen heeft niet tot overeenstemming geleid. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken, evenals de door X bij gelegenheid van de comparitie - bij brief van 17 maart 2004 - overgelegde productie. Daarna heeft X een akte genomen. Vervolgens is vonnis bepaald. De vaststaande feiten 1.1. In de jaren 1975 - 1980 zijn in A, gemeente Renkum in een bosgebied dat wordt begrensd door de I-weg, J-laan, G-weg, K-laan, L-laan en M-laan ongeveer 250 woningen in 14 clusters gebouwd. De opzet in het bestemmingsplan was dat de bestemming “bos” circa vijf meter vanaf de gevel van iedere woning kwam te liggen, terwijl de eigendomsgrens ongeveer tien meter vanaf de gevel kwam te liggen. 1.2. De aan de perceelsgrenzen van de woningen grenzende (bos)gronden, eigendom van de Gemeente, zouden door de omwonenden worden onderhouden, af te dwingen via een in iedere koopovereenkomst/transportakte op te nemen onderhoudsverplichting. De bedoeling was destijds om voor het onderhoud van deze niet aan de individuele bewoners toebehorende bosgronden een Groenstichting op te richten die de eigendom van deze gronden zou verkrijgen. Zover is het niet gekomen. De gronden zijn eigendom gebleven van de Gemeente. In 1977 is daarom besloten dat de Gemeente geen naleving zou verlangen van de genoemde onderhoudsverplichting. Dat besluit is vastgelegd in een notariële akte van 16 november 1979. 1.3. X heeft in deze buurt een in 1978 gebouwde woning gekocht. Deze woning is gelegen aan de B-laan 0. De uit deze koopovereenkomst voortvloeiende levering heeft plaatsgevonden op 31 januari 1980 bij notariële akte verleden voor notaris C, notaris te D. 1.4. In de transportakte is neergelegd dat aan X wordt geleverd: “de klusterwoning met carport, berging en ondergrond, staande en gelegen te A aan de B-laan 0, uitmakende een ter plaatse kennelijk aangeduid en afgepaald gedeelte, ter grootte als later door kadastrale opmeting zal blijken van het perceel kadastraal bekend gemeente A, sectie C nummer 2405”. 1.5. Nadien heeft X en zijn echtgenote, E, een aan het voormelde perceel grenzende strook grond van de gemeente bijgekocht. Het gaat om een strook ter grootte van ongeveer 90 ca, kadastraal bekend gemeente A, sectie C nummer 3910. De levering daarvan aan hen heeft plaatsgevonden op 15 maart 1999. 1.6. Bij brief van 5 maart 2003 heeft de Gemeente aan X geschreven, voor zover hier van belang: “Zoals bekend zijn wij bezig onze eigendomsgrenzen in het clustergebied A te herstellen. (...) In verband met de genoemde herstelactie hebben wij een inventarisatie uitgevoerd, waarbij de kadastrale eigendomsgrenzen zijn vergeleken met de feitelijke situatie. Hierbij is gebleken dat u grond in gebruik heeft genomen die het eigendom is van de gemeente renkum. Voor dit gebruik hebben wij geen toestemming gegeven. Een en ander is tijdens een bewonersbijeenkomst op 14 januari jongsleden door wethouder F toegelicht. Bijgaand kaartje geeft aan wat uw en ons eigendom is en welk gedeelte van ons eigendom door u in gebruik is genomen. Voordat wij verder stappen gaan nemen om de formele eigendomsgrenzen te herstellen, geven wij u tot 30 juni 2003 zelf de mogelijkheid een einde te maken aan de bestaande strijdige situatie. Uw bezittingen (roerende en onroerende zaken, zoals tuinmeubilair, schommels, bestrating, schuttingen, tuinhuisjes, beplanting e.d.) die op ons eigendom staan, kunt u gedurende bovenstaande termijn verwijderen”. Het geschil 2. De Gemeente heeft gesteld dat X een aan zijn perceel grenzende strook grond van ongeveer 30 m2 (kadastraal bekend gemeente A, sectie C, nummer 4116) in gebruik heeft genomen. Die strook grond is eigendom van de Gemeente. Voor het gebruik heeft de Gemeente geen toestemming gegeven, zodat de inbezitneming door X jegens de Gemeente onrechtmatig is. De Gemeente vordert op grond daarvan X te veroordelen voormelde strook grond binnen vier weken na de betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per dag. 3. X heeft het gevorderde gemotiveerd weersproken op gronden die hierna aan de orde zullen komen. De beoordeling van het geschil 4. X heeft allereerst een beroep gedaan op de exceptio plurium litis consortium. Hij heeft daartoe gesteld dat hij niet alleen, maar samen met zijn voornoemde echtgenote, met wie hij op 17 januari 1952 in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd, eigenaar is van de woning met grond en van de in geschil zijnde strook grond, waarvan hij en zijn echtgenote door verjaring gezamenlijk eigenaar zijn geworden. De eis had daarom ook tegen zijn echtgenote moeten worden ingesteld en niet tegen hem alleen. 5. Een beroep op deze exceptie is slechts gegrond als er sprake is van een rechtsverhouding die processueel ondeelbaar is in die zin, dat daaromtrent door de rechter slechts kan worden beslist in een geding waarin alle bij deze rechtsverhouding betrokkenen partij zijn. Dit is het geval als het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van al die betrokkenen in dezelfde zin luidt. Of daarvan sprake is hangt onder meer af van de aard van de rechtsverhouding en van de vordering, alsmede van de vraag of een uitspraak voldoende effectief is als deze niet ten opzichte van alle betrokkenen geldt. 6. Dat X en zijn echtgenote mogelijk gezamenlijk eigenaar zijn van de woning is, anders dan X meent, niet relevant. Ter beoordeling ligt immers voor of X, zoals de Gemeente heeft gesteld, onrechtmatig handelt door de hiervoor in rechtsoverweging 2 bedoelde strook grond (waarvan vast staat dat de gemeente eigenaar was ten tijde van de koop van de woning door X) in bezit te nemen en niet te ontruimen. Het staat de Gemeente vrij een ieder die haar grond in gebruik heeft genomen afzonderlijk aan te spreken. Zij kan dan ook X op grond van onrechtmatige daad aanspreken en jegens hem de ontruiming van de bedoelde strook grond vorderen. Een eventueel toewijzend vonnis kan ook tegen X (alleen) worden tenuitvoer gelegd. De omstandigheid dat ook Xs echtgenote de strook grond in gebruik heeft genomen kan aan het voorgaande niet afdoen; ook zij handelt in beginsel immers onrechtmatig door de grond van de Gemeente in gebruik te nemen en ook zij kan in beginsel dus geen zodanige aanspraak maken op de grond dat reeds op voorhand vaststaat dat daarmee de uitkomst van deze procedure zou kunnen worden gefrustreerd. Er is dan ook geen sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding zoals hiervoor bedoeld, zodat het verweer van X moet worden gepasseerd. 7. Met betrekking tot de grootte van de in geding zijnde strook grond heeft X betwist dat het gaat om een strook van 30 m2. Volgens hem gaat het hooguit om 9 m2. Vast staat dat het gaat om een strook grond van ongeveer 30 meter lang die is gelegen aan de (zij)kant van het perceel van X waar de G-weg loopt. Verder hebben de partijen daarover tijdens de comparitie verklaard. H (namens de gemeente): “Op de hoekpunten van het oude perceel van X staan overal betonpalen waarmee de kadastrale grenzen zijn aangegeven. Die palen staan achter de eveneens door de gemeente geslagen afrasteringspalen waartussen door de gemeente draad is gespannen. De betonnen palen staan ongeveer een halve meter achter het draad”. X: “Aan de zijkant van ons perceel loopt de G-weg. Tussen de stoep en ons perceel staan op ongeveer 30 cm van de opsluitband van de stoep afrasteringspalen van zo’n 80 cm hoog. Die palen stonden er al toen wij het huis in 1980 kochten. Tussen de afrasteringspalen was toen bovenaan prikkeldraad aangebracht door de gemeente (...). Wij hebben die paaltjes altijd als de erfgrens beschouwd (...)/ Op ons perceel staan inderdaad zoals de gemeente zegt, betonnen palen van het kadaster. Die paaltjes staan op zo’n 30 à 40 cm achter de door de gemeente geplaatste afrasteringspalen”. Uit het voorgaande volgt dat de in geschil zijnde strook grond bestaat uit de smalle strook van ongeveer 30 meter lang die is gelegen langs de G-weg tussen de door de gemeente geplaatste afrastering en de door het kadaster geplaatste betonnen palen. Dat komt neer op een strook grond van (30 meter x 30 à 50 cm =) tussen de 9 à 15 m2. Over de feitelijke omvang bestaat overigens, zo volgt eveneens uit het voorgaande, geen geschil. Het gaat om de strook grond die is gelegen tussen de kadastrale grens van de tuin en de door de gemeente aangebrachte afrastering. 8. Ten aanzien van deze strook grond heeft X allereerst een beroep gedaan op verkrijgende verjaring. Of daarvan sprake is moet, nu de verjaringstermijn vóór 1 januari 1992 is gaan lopen en deze in het overgangsjaar blijkbaar niet is gestuit, worden beoordeeld naar de sinds 1 januari 1992 geldende bepalingen (art. 73 Overgangswet NBW). Het beroep op verkrijgende verjaring (art. 3:99 BW) faalt. X had immers door raadpleging van de openbare registers ervan op de hoogte kunnen zijn dat de desbetreffende strook grond in eigendom aan de gemeente toebehoorde, zodat hij te dien aanzien niet aan te goeder trouw kan zijn (art. 3:11 gelezen in samenhang met art. 3:23 BW). Daarbij komt dat niet is gesteld of gebleken dat in dit geval de raadpleging van de openbare registers ten aanzien van de begrenzing van het perceelsgedeelte geen uitsluitsel zou geven. De enkele omstandigheid dat de Gemeente de hiervoor bedoelde afrastering heeft gemaakt kan het voorgaande niet anders maken, omdat onweersproken is dat op het moment dat X de woning kocht, op het perceel tevens zichtbaar betonnen kadasterpalen waren geplaatst. 9. Vervolgens moet worden nagegaan of er sprake is van verkrijging door extinctieve verjaring, gestoeld op art. 3:105 BW in verbinding met 3:306 BW, waaruit een verjaringstermijntermijn van twintig jaren volgt. 10. De volgende omstandigheden zijn daarbij belang. Vast staat dat X de woning in januari 1980 heeft betrokken en dat de omliggende grond, waaronder de in geschil zijnde strook, braak lag. Ook staat vast dat op die strook grond, voordat X de woning in januari 1980 betrok, door de gemeente een afrastering was aangebracht op een wijze als hiervoor in rechtsoverweging 7 omschreven. Als onvoldoende weersproken kan voorts worden aangenomen dat X zijn tuin en de strook tot aan de door de gemeente geplaatste omheining begin 1980 heeft beplant en sindsdien altijd heeft onderhouden, alsmede dat hij de afrastering altijd heeft onderhouden, hersteld, verbeterd en vernieuwd. Feitelijk is de strook grond daarmee een geheel met de tuin van X gaan vormen en was deze niet meer vanaf de openbare weg bereikbaar. Dat de Gemeente zich niet om de strook grond heeft bekommerd blijkt uit de verklaring van voornoemde H tijdens de comparitie. Hij heeft op dat punt verklaard dat door de gemeente op de bij X in gebruik zijnde strook grond voor zover hij weet nooit onderhoud is uitgevoerd. 11. Op grond van deze omstandigheden moet worden aangenomen dat X het omstreden perceelsgedeelte vanaf begin 1980 tot aan de sommatie van de Gemeente van 5 maart 2003 zoals onder 1.6. bedoeld, structureel en duurzaam in gebruik heeft gehad en dat hij zich naar buiten toe niet anders dan als eigenaar heeft gedragen. De Gemeente heeft geen omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Voor een bewijsopdracht is daarom geen plaats. 12. Dat betekent dat het bezit van de strook grond gedurende de volgens art. 3:306 BW vereiste termijn van twintig jaar via de weg van art. 3:105 lid 1 BW leidt tot verkrijging van die strook grond. Van een rechtsgeldige stuiting binnen de verjaringstermijn van twintig jaren is niet gebleken. De Gemeente heeft daarvoor (tijdens de comparitie) alleen aangevoerd dat (in verband met de aankoop door X van de onder 1.5. bedoelde grond) op 27 mei 1999 een aanwijzing van de nieuwe grenzen aan het Kadaster heeft plaatsgevonden, dat H toen heeft geconstateerd dat de afrastering te ver stond en dat hij daarop aan X heeft gevraagd de afrastering te plaatsen op de door het Kadaster aangewezen grens. Die mededeling is evenwel niet te beschouwen als een rechtsgeldige stuiting in de zin van artikel 3:317 lid 2 BW. 13. Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen van de Gemeente moeten worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal de Gemeente de kosten van de procedure moeten dragen. De beslissing De rechtbank wijst de vorderingen van de Gemeente af, veroordeelt de Gemeente in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van X bepaald op € 975,-- voor salaris en op € 205,-- wegens vast recht. Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Vaessen en uitgeproken in het openbaar op 7 juli 2004. De griffier: De rechter: