Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6768

Datum uitspraak2004-07-27
Datum gepubliceerd2004-08-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5661 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Moet betrokkene met inachtneming van de vastgestelde beperkingen die in rechte vast zijn komen te staan, in staat worden geacht de werkzaamheden die zijn verbonden aan de geselecteerde functies te verrichten?


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/5661 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 30 september 2002, nummer 02/159 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 juni 2004, waar voor appellant is verschenen mr. S.J.A. Mulder, advocaat te Enschede, en waar namens gedaagde is verschenen mr. Th. Martens, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Bij besluit van 6 april 1999 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) met ingang van 12 mei 1999 ongewijzigd vastgesteld berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij beslissing op bezwaar van 9 november 1999 heeft gedaagde het tegen dit besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard, en is aan appellant medegedeeld dat hij per 12 mei 1999 wordt ingedeeld in een arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. In het hierop door appellant ingestelde beroep heeft de orthopaedisch chirurg M. Iprenburg de rechtbank van verslag en advies gediend. De rechtbank Assen heeft bij uitspraak van 31 mei 2001 het beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 november 1999 vernietigd en opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak, met aanvullende bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht. Bij beslissing op bezwaar van 10 januari 2002, genomen ter uitvoering van voornoemde uitspraak en thans het bestreden besluit, heeft gedaagde aan appellant medegedeeld zijn standpunt dat appellant ingaande 12 mei 1999 recht heeft op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% te handhaven. De rechtbank Assen heeft in de aangevallen uitspraak van 30 september 2002 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Namens appellant is mr. S.J.A. Mulder, advocaat te Enschede, op bij beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. In dit geding is aan de orde de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel omtrent het bestreden besluit. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Voor wat betreft de omvang van het geding schaart de Raad zich achter het oordeel van de rechtbank dat thans niet meer aan de orde kan zijn de vraag of de beperkingen van appellant door gedaagde op juiste wijze zijn ingeschat. In dit verband heeft de rechtbank terecht gewezen op het feit dat (ook) door appellant geen hoger beroep is ingesteld tegen voornoemde uitspraak van de rechtbank Assen van 31 mei 2001. In geschil is derhalve niet meer met welke medische beperkingen er voor appellant rekening dient te worden gehouden, maar of hij met inachtneming van de vanwege gedaagde vastgestelde beperkingen die in rechte vast zijn komen te staan, in staat moet worden geacht de werkzaamheden die zijn verbonden aan de geselecteerde functies te verrichten. Met betrekking tot dit punt onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat de bezwaararbeidsdeskundige L.H.L. Stiekema in zijn uitgebreide rapportage van 29 oktober 2001, met inachtneming van de opmerkingen van de rechtbankdeskundige Iprenburg, afdoende heeft gemotiveerd dat deze vraag positief dient te worden beantwoord. Stiekema heeft met name gewezen op de beperkte frequentie en het incidentele karakter waarmee overschrijdingen ten aanzien van het onderdeel knielen, kruipen en hurken voorkomen. Diens oordeel is door appellant weliswaar bestreden, maar dit is niet onderbouwd met bijvoorbeeld een andersluidend deskundigenoordeel, aldus de rechtbank. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen zodat moet worden beslist als hierna aangegeven in rubriek III. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierbij merkt de Raad op dat de vordering van een vergoeding van de proceskosten in bezwaar -naar vaste jurisprudentie- reeds voor afwijzing in aanmerking komt, omdat het primaire besluit dateert van vóór de inwerkingtreding op 12 maart 2002 van artikel 7:15 van de Awb en niet kan worden gezegd dat het tegen beter weten in is genomen. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2004. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) J.D. Streefkerk.