
Jurisprudentie
AQ6687
Datum uitspraak2004-08-03
Datum gepubliceerd2004-08-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/5136 CSV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/5136 CSV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Aanvang indieningstermijn bij latere verzending van het besluit aan de gemachtigde.
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5136 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 23 augustus 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 26 november 2001 en 10 december 2001, waarbij aan appellante correctie- en boetenota’s waren opgelegd over de jaren 1996 tot en met 2000.
Appellante is tegen genoemd besluit bij de rechtbank Rotterdam in beroep gekomen.
Bij uitspraak van 1 september 2003, reg.nr. CSV 02/2573, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen inhoudt dat het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Namens appellante is drs. J.J. Warnawa, belastingkundige bij Warnawa, Burgman & Bol, op de in een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 16 december 2003 van verweer gediend.
Op 18 juni 2004 heeft appellante nog een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 juli 2004, waar voor appellante is verschenden drs. Warnawa, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.O. Voors, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding is het antwoord op de vraag of de rechtbank het beroep van appellante terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De Raad gaat uit van de volgende vastgestelde feiten en omstandigheden.
De correctienota’s van 26 november 2001 en de boetenota’s van 10 december 2001 zijn naar appellante gezonden. Tijdens de bespreking van de jaarrekening op 20 februari 2002 kwam de gemachtigde van appellante erachter dat er een vordering was van gedaagde en dat deze al was betaald. De gemachtigde heeft de correctie- en boetenota’s niet ontvangen en deze zijn ook later niet naar de gemachtigde gezonden. De gemachtigde heeft vervolgens bij brief van 9 maart 2002 een bezwaarschrift ingediend.
Blijkens het besluit op bezwaar was gedaagde van mening dat het bezwaar ontvankelijk is. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de besluiten ten onrechte niet naar de gemachtigde zijn gezonden. Volgens de rechtbank leidt dit niet tot de conclusie dat de bezwaartermijn eerst is aangevangen op 20 februari 2002, de dag waarop de gemachtigde op de hoogte is geraakt van de besluiten. De bezwaartermijn eindigt naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 6 januari 2002 en 20 januari 2002, zodat het bezwaarschrift van 9 maart 2002 buiten de bezwaartermijn en derhalve te laat is ingediend. Van een belanghebbende die na het verstrijken van de bezwaartermijn op de hoogte raakt van de besluiten, kan verwacht worden dat hij binnen twee weken bezwaar maakt. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de gemachtigde niet binnen twee weken bezwaar kon maken, is de rechtbank niet gebleken.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 6:8 van de Awb vangt de in artikel 6:7 van de Awb genoemde bezwaartermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voor-geschreven wijze is bekendgemaakt. In zijn uitspraak van 23 mei 2001 (gepubliceerd in JB 2001/197) heeft de Raad, met verwijzing naar artikel 2:1 van de Awb, ten aanzien van de fase van de primaire besluitvorming uiteengezet dat, indien het bestuursorgaan weet heeft van het optreden voor de belanghebbende van een gemachtigde in een bepaalde zaak, de toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende, normaliter tot gevolg zal hebben dat dat besluit niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Met gedaagde erkent de Raad dat het voor een bestuursorgaan - zeker in de fase voorafgaand aan een primair besluit - niet altijd even duidelijk is of een persoon, die bemoeienis heeft met een bepaalde zaak, als gemachtigde moet worden aangemerkt in de zin dat voor het bestuursorgaan een verplichting ontstaat om ook aan die gemachtigde stukken toe te zenden. In zijn eerdergenoemde uitspraak heeft de Raad hierover opgemerkt dat een verplichting van het bestuursorgaan tot het toezenden van stukken aan een ander dan de belanghebbende uitsluitend kan worden aangenomen indien het bestuursorgaan door of door toedoen van de belanghebbende zelf ervan op de hoogte is gesteld dat in de betreffende zaak voor hem of haar een gemachtigde optreedt. Deze opvatting waarborgt tevens het grondrecht op privacy en de vrijheid van een ieder zich in het verkeer met een bestuursorgaan al dan niet te laten vertegenwoordigen door een (bepaalde) gemachtigde.
Nu gedaagde op grond van de looncontrole weet had van het feit dat drs. Warnawa optrad als gemachtigde van appellante en hij bovendien het looncontrolerapport wel heeft ontvangen, hadden derhalve ook de correctie- en boetenota’s aan drs. Warnawa moeten worden toegezonden. Gedaagde heeft deze besluiten echter uitsluitend toegezonden aan appellante zelf, zodat geen sprake was van bekendmaking op de voorgeschreven wijze. Gelet op artikel 6:8, eerst lid, van de Awb is de beroepstermijn dan ook niet (reeds) op 27 november 2001 en 11 december 2001 aangevangen.
Vaststaat dat drs. Warnawa niet eerder dan op 20 februari 2002 kennis heeft gekregen van het feit dat de besluiten van 26 november 2001 en 10 december 2001 waren genomen. Ten aanzien van het op 9 maart 2002 ingestelde beroep is derhalve geen sprake van termijnoverschrijding.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, komt de vraag naar de mogelijke toepasselijkheid van artikel 6:11 van de Awb in dergelijke gevallen dan ook niet aan de orde.
Vorenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de rechtbank het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 26 november 2001 en 10 december 2001 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het komt de Raad aangewezen voor de zaak, na vernietiging van de aangevallen uitspraak, naar de rechtbank terug te wijzen.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. Nu de rechtbank zich omtrent de inhoudelijke aspecten van de zaak nog dient uit te spreken, ziet de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk -voor het geval het bestreden besluit niet in stand kan blijven- te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak ter verdere behandeling terug naar de rechtbank Rotterdam;
Veroordeelt gedaagde voorwaardelijk in de proceskosten van appellante in hoger beroep ad € 644,--;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het griffierecht ad € 348,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.