Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6662

Datum uitspraak2004-07-20
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2468 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Alsnog opleggen van arbeidsverplichtingen bij bijstandsuitkering.


Uitspraak

ENKELVOUDIGE KAMER 02/2468 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Twenterand, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Als gevolg van gemeentelijke herindeling treedt in dit geding gedaagde in de plaats van het College van burgemeesters en wethouders van de voormalige gemeente Vriezenveen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vriezenveen. Appellante heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Almelo op 29 maart 2002 tussen partijen gewezen uitspraak met reg. nr. 01/741 NABW Z1 A, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 8 juni 2004, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door R. Kascha, werkzaam bij de gemeente Twenterand. II. MOTIVERING Voor de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar rubriek 2 en 3 van de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende. Appellante ontving vanaf 1988 een bijstandsuitkering, welke uitkering per 1 januari 1997 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), waarbij haar op grond van artikel 107, eerste lid, van de Abw geen arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 113 van de Abw zijn opgelegd. Op 23 mei 2000 heeft gedaagde de GGD Twente verzocht onderzoek te doen naar de arbeids(on)geschiktheid van appellante. De resultaten van dit onderzoek hebben gedaagde aanleiding gegeven om bij besluit van 4 juli 2000 aan appellante arbeidsverplichtingen op te leggen. In bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 22 augustus 2001 het besluit van 4 juli 2000 in zoverre gehandhaafd dat de arbeidsverplichtingen voor ten hoogste 20 uren per week zijn opgelegd. Gedaagde heeft zich daarbij gebaseerd op een advies van 9 mei 2001 van de verzekeringsarts D.M.J.G.A. Jansen, werkzaam bij Roessingh Diensten Groep (hierna: RDG). Het tegen het besluit van 22 augustus 2001 ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak door de rechtbank ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad is - evenals de rechtbank - van oordeel dat gedaagde op goede gronden heeft besloten om appellante arbeidsverplichtingen voor ten hoogste 20 uren per week op te leggen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank op grond waarvan zij tot het oordeel is gekomen dat gedaagde zich kon en mocht baseren op het bij de RDG ingewonnen advies. Ook de Raad is van oordeel dat dit advies zowel wat de wijze van zijn totstandkoming als zijn inhoud betreft deugdelijk is te achten. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Daarbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat appellante haar stelling dat zij niet in staat is om 20 uren per week werkzaamheden te verrichten niet heeft onderbouwd met (medische) stukken. De aangevallen uitspraak komt gelet op het vorenstaande voor bevestiging in aanmerking. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. R.M. van Male, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2004. (get.) R.M. van Male. (get.) P.E. Broekman.