
Jurisprudentie
AQ6642
Datum uitspraak2004-08-11
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306672/1 en 200400590/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306672/1 en 200400590/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 6 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) geweigerd appellanten een ontheffing, als bedoeld in artikel 3 van de Leefmilieuverordening Recreatieinrichtingen c.a. te verlenen voor de exploitatie van een belwinkel in het pand [locatie] te Den Haag en appellanten onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven deze exploitatie binnen een week te staken.
Uitspraak
200306672/1 en 200400590/1.
Datum uitspraak: 11 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellanten], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van onderscheidenlijk 25 augustus 2003 en 10 december 2003 in de gedingen tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) geweigerd appellanten een ontheffing, als bedoeld in artikel 3 van de Leefmilieuverordening Recreatieinrichtingen c.a. te verlenen voor de exploitatie van een belwinkel in het pand [locatie] te Den Haag en appellanten onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven deze exploitatie binnen een week te staken.
Bij besluit van 10 juni 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2003, verzonden op 27 augustus 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep, voor zover dit de aangezegde bestuursdwang betreft, gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 15 september 2003 heeft het college het door appellanten tegen de bij het besluit van 6 december 2002 aangezegde bestuursdwang gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 augustus 2003 hebben appellanten bij brief van 7 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld (zaak no. 200306672/1). Deze brief is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 december 2003, verzonden op 16 december 2003, heeft de voorzieningenrechter het door appellanten tegen het besluit van 15 september 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij brief van 18 december 2003 heeft het college in zaak no. 200306672/1 van antwoord gediend.
Tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 december 2003 hebben appellanten bij brief van 21 januari 2004, bij de Raad van State binnengekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld (zaak no. 200400590/1). Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 maart 2004 heeft het college in zaak no. 200400590/1 van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 22 april 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. drs. R. Dhalganjansing, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M. Krijgsman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing strekt een leefmilieuverordening tot wering van dreigende en tot stuiting van reeds ingetreden achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden in en het uiterlijk aanzien van het bij die verordening aangewezen gebied of de daarbij aangewezen gebieden.
Ter plaatse van de [locatie] geldt de Leefmilieuverordening Recreatie-inrichtingen c.a., zoals gewijzigd bij raadsbesluit van 17 december 1998 (hierna: de verordening).
Ingevolge artikel 2 van de verordening is het verboden te bouwen, werken en werkzaamheden te verrichten alsmede gronden en opstallen te gebruiken ten behoeve van recreatie-inrichtingen, seksclubs, sekswinkels, kamerverhuurbedrijven, prostitutiebedrijven, garagebedrijven, paddoshops, belwinkel, hennepkwekerijen en drugsdealpanden.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de verordening kunnen burgemeester en wethouders van het verbod in artikel 2 ontheffing verlenen, voor zover er geen sprake is van een achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden in het gebied waarvoor het verbod van kracht is.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder j, van de verordening wordt in deze verordening onder belwinkel verstaan een gebouw, geheel of gedeeltelijk gebruikt om daarin door derden tegen vergoeding elektronisch berichtenverkeer, zoals (internationaal) telefoonverkeer, dan wel aanverwante activiteiten te doen plaatsvinden.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de verordening wordt in deze verordening onder gebouw verstaan elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
2.2 In de toelichting bij de wijziging van de verordening is aangegeven dat het beleid ten aanzien van belwinkels er op zal zijn gericht het vestigen van belwinkels in woonstraten tegen te gaan. In winkelgebieden en overige gemengde gebieden kan vestiging onder voorwaarden, bijvoorbeeld ten aanzien van de openingstijden, worden toegestaan. Uit paragraaf 4.1.1. van de toelichting bij de verordening, zoals deze luidde voor de wijziging, leidt de Afdeling af dat onder woongebied wordt verstaan een gebied waar uitsluitend of in belangrijke mate wordt gewoond. De gemengde gebieden worden, als gezegd, onderscheiden in winkelgebieden en overige gemengde gebieden. Winkelgebieden zijn gebieden met allemaal aansluitende winkels op de begane grond al dan niet met woningen erboven. Daaronder vallen niet gebieden met verspreide winkelvestigingen, aldus de verordening.
2.3 Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat de [locatie] is gelegen in een woonbuurt en uitsluitend om die reden de ontheffing heeft geweigerd.
2.4 Uit het besluit van 10 juni 2003 en de ter zitting daarop van de zijde van het college gegeven toelichting blijkt dat het college bij zijn besluitvorming met name heeft laten meewegen dat het perceel is gelegen in een wat overlast betreft kwetsbaar deel van de stad. Daarbij is aangegeven dat er in de directe omgeving van de belwinkel al veel op grond van de verordening gereguleerde inrichtingen aanwezig zijn, er verzamelingsverboden van kracht zijn en voorts de [locatie] op grond van het integraal veiligheidsplan is aangewezen als zogenoemde ‘hotspot’. Gelet hierop en in aanmerking nemend dat een belwinkel aantrekkende werking op mensen heeft, bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om vrijstelling te verlenen. Daarbij kan de kwalificatie van het betrokken gebied in het midden blijven.
2.5 Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 2 van de verordening, voor zover dit betrekking heeft op belwinkels, niet in strijd is met artikel 1 van de Grondwet. Ingevolge deze bepaling worden allen die zich in Nederland bevinden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan. Appellanten stellen ter toelichting dat sprake is van indirecte discriminatie, nu belwinkels nagenoeg allemaal door migranten worden geëxploiteerd en het in artikel 2 van de verordening neergelegde verbod dan ook nagenoeg uitsluitend deze bevolkingsgroep treft.
2.6 Dit betoog faalt. De bevoegdheid tot het opstellen van de verordening besrust op artikel 9 van de Wet op de stad- en dorpsvernieuwing en behelst een regeling van ruimtelijke aard die niet beoogt om een bepaalde groep uit te sluiten, dan wel zwaarder te treffen. De in de verordening geboden mogelijkheid om ontheffing te verkrijgen voor de exploitatie van een belwinkel komt ook elke persoon, waaronder migranten, in gelijke mate toe. In de directe omgeving van de belwinkel van appellanten zijn voldoende andere belwinkels beschikbaar voor degenen die op het gebruik van de belwinkel zijn aangewezen, althans daarvan regelmatig gebruik maken. Dat appellanten behoren tot de groep van migranten staat buiten de weigering hen ontheffing te verlenen. Aan die beslissing ligt uitsluitend ten grondslag dat, gezien de druk op de woon- en leefomstandigheden, moet worden voorkomen dat in het desbetreffende gebied extra overlast door (teveel) belwinkels ontstaat. Appellanten kunnen desgewenst een belwinkel vestigen in een gebied waar voor de exploitatie daarvan wel ontheffing kan worden verleend.
2.7 Nu geen ontheffing was verleend, was het college bevoegd om handhavend op te treden.
2.8 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.9 Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter ten onrechte zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft verworpen faalt, nu vast staat dat de exploitatie van de belwinkel eerst in oktober 2001 een aanvang heeft genomen en het college appellanten al betrekkelijk korte tijd nadien, te weten bij brief van 16 augustus 2002, voor het eerst heeft verzocht deze weer te staken.
2.10 De voorzieningenrechter heeft de telefoonpalen van KPN die zich in de omgeving van de belwinkel van appellant bevinden terecht niet aangemerkt als belwinkels in de zin van de verordening. De telefoonpalen zijn immers geen gebouw, nu daar geen sprake is van een overdekte en geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht uit het door appellanten vermelde geval van de belwinkel aan de [locatie b] niet afgeleid dat met de aanschrijving het gelijkheidsbeginsel is geschonden, omdat van de zijde van het college is verklaard dat in dat geval eveneens handhavend is opgetreden. De Afdeling ziet geen reden om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen, te meer nu ter zitting van de zijde van appellanten is erkend dat in voormeld pand inmiddels geen belwinkel meer wordt geëxploiteerd.
2.11 Gelet op het vorenstaande, kan in hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college van handhaving diende af te zien.
2.12 De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.13 Voor toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
2.14 Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004
201.