Jurisprudentie
AQ6632
Datum uitspraak2004-08-11
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305330/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305330/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 18 juni 2003, kenmerk 03.06788, heeft verweerder aan appellante een vergunning verleend als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) voor het in oppervlaktewater lozen van verontreinigd hemelwater van het perceel Scheggertdijk 7, te Almen. De vergunning vervalt op 1 januari 2005. Het besluit heeft tot en met 11 augustus 2003 ter inzage gelegen.
Uitspraak
200305330/1.
Datum uitspraak: 11 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Topwood B.V.", gevestigd te Almen,
appellante,
en
het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rijn en IJssel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2003, kenmerk 03.06788, heeft verweerder aan appellante een vergunning verleend als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) voor het in oppervlaktewater lozen van verontreinigd hemelwater van het perceel Scheggertdijk 7, te Almen. De vergunning vervalt op 1 januari 2005. Het besluit heeft tot en met 11 augustus 2003 ter inzage gelegen.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 8 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen 11 augustus 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 september 2003.
Bij brief van 6 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 januari 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2004. Appellante is daar vertegenwoordigd door mr. P.C.M. Heinen, advocaat te Arnhem, en I. Donker, gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door ing. J.W. Bil en mr. D.T.W. Elderman, ambtenaren van het waterschap.
2. Overwegingen
2.1. De lozingsvergunning is verleend voor – voor zover hier relevant – het lozen van met houtverduurzamingsmiddelen verontreinigd hemelwater, afkomstig van het buitenterrein van een groothandel in houten producten.
2.2. Appellante betoogt in essentie dat de in vergunningvoorschrift 4 opgenomen lozingsnorm van 14 mg propiconazol/l in elk steekmonster niet naleefbaar is. Volgens haar heeft verweerder de hoogte van die norm ten onrechte ontleend aan een berekening uit de aanvraag, aangezien volgens haar uit de aanvraag duidelijk blijkt dat de berekening van de hoeveelheid propiconazol die vrijkomt is gebaseerd op indicatieve aannames.
2.3. Verweerder is bij de beoordeling van de waterbezwaarlijkheid van propiconazol uitgegaan van de Algemene Beoordelings-Methodiek (ABM) uit de nota van de Commissie Integraal Waterbeheer, getiteld “Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water” van mei 2000.
In het besluit is verweerder er op grond van die methodiek van uit gegaan dat ten hoogste 1 mg propiconazol/l zou mogen worden geloosd. Op grond van recente inzichten heeft verweerder die waarde inmiddels verhoogd tot 10 mg/l. Verweerder heeft uit de vergunningaanvraag afgeleid dat er niet aan die waarde kan worden voldaan, omdat uit de aanvraag blijkt dat het te lozen water 14 mg/l propiconazol bevat. In de omstandigheden van dit geval, waarbij het vooruitzicht op beëindiging van deze lozing binnen afzienbare tijd voor verweerder een rol heeft gespeeld, heeft verweerder aanleiding gezien om een vergunning te verlenen tot 1 januari 2005 en daarbij de norm voor propiconozal te bepalen op 14 mg/l per steekmonster.
2.4. De Afdeling stelt vast dat in antwoord op de vraag in de aanvraag naar de hoeveelheid stoffen die met het hemelwater worden geloosd, wordt verwezen naar een berekening van dr Wolmann GmbH van 16 oktober 2001. In die berekening is aan de hand van praktijkgegevens over de uitloging van propiconazol uit het middel Wolsin FL-25 en bedrijfsgegevens betreffende de houtopslag van appellante geraamd dat bij de gemiddelde verblijfstijd van het hout (67 dagen) 0,072 kg propiconazol wordt geloosd. Uit die hoeveelheid is een concentratie berekend van 14 mg propiconazol/l.
Mede gezien het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat door de aannames en gemiddelden die bij die berekening zijn gehanteerd, die berekende concentratiewaarde niet meer is dan een globale indicatie van de daadwerkelijke concentratie en dat die berekening dus niet zonder meer bindend kan worden geacht voor de concentratie in de lozing die is aangevraagd. Uit die berekening kan verder niet worden afgeleid dat een concentratie van 14 mg propiconazol/l in ieder steekmonster haalbaar is. Aan de hand van andere gegevens ter indicatie van de feitelijke concentratie, lijkt veeleer aannemelijk dat die concentratie in ieder steekmonster niet haalbaar is, ongeacht of het hout op het buitenterrein verder wordt afgedekt.
Indien de vergunde lozing niet kan plaatsvinden zonder dat daarbij de norm voor propiconazol wordt overschreden, dan komt dat er feitelijk op neer dat de vergunning een verkapte weigering van de lozing is. Een dergelijke wijze van vergunningverlening verdraagt zich niet met de Wet milieubeheer. In dit geval klemt dat temeer, nu verweerder met het oog op het ontwikkelen van alternatieven voor deze directe lozing de vergunning ingevolge artikel 8.17, tweede lid, onder c, van de wet milieubeheer voor een beperkte duur heeft verleend en met de vergunning heeft beoogd om de bestaande lozing tot die tijd toe te staan.
De Afdeling is derhalve van oordeel dat het besluit op dit punt in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
2.5. Gezien het voorgaande moet het beroep gegrond worden verklaard en dient het besluit wat de lozingsnorm voor propiconazol betreft te worden vernietigd.
2.6. Verweerder dient te worden veroordeeld in de proceskosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rijn en IJssel van 27 juni 2003, kenmerk 03.06788, wat betreft de lozingseis voor propiconazol in vergunningvoorschrift 4;
III. bepaalt dat verweerder binnen twee maanden na de datum van verzending van deze uitspraak in zoverre opnieuw beslist op de aanvraag;
IV. veroordeelt het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rijn en IJssel in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 640,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door Waterschap Rijn en IJssel te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat het Waterschap Rijn en IJssel aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004
157.