Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6630

Datum uitspraak2004-08-06
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405509/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 17 juni 2004, kenmerk RS/2403, heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van verzoekers om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting van [vergunninghouder], gelegen aan de [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200405509/1. Datum uitspraak: 6 augustus 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekers], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Strijen, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 17 juni 2004, kenmerk RS/2403, heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van verzoekers om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting van [vergunninghouder], gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Bij brief van 29 juni 2004, bij de arrondissementsrechtbank te Dordrecht ingekomen op 2 juli 2004, hebben verzoekers verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Deze brief is ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 juli 2004. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 juli 2004, waar verzoekers in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door R.T. Sijbrandij, ambtenaar van de gemeente, en C.P. van Leeuwen, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] in persoon, en bijgestaan door [gemachtigde], daar gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben.    Ingevolge het tweede lid geldt dit verbod niet voor inrichtingen die behoren tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin de bij die algemene maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. Het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) is een dergelijke algemene maatregel van bestuur.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit is dit besluit van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor het opslaan, overslaan en transporteren over de weg van goederen of producten.    Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties en onderdelen die onderling technische, functionele of organisatorische bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. 2.2.    Verzoekers betogen dat de inrichting zonder de vereiste milieuvergunning in werking is. Het Besluit is volgens hen niet van toepassing. Zij voeren daartoe aan dat de inrichting tevens bestemd is voor de teelt van akkerbouwproducten, zodat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit. Daarnaast stellen zij dat, voorzover het Besluit wel van toepassing mocht zijn, onduidelijk is of de geluidgrenswaarden, opgenomen in voorschrift 1.1.1 van de Bijlage behorende bij het Besluit, worden nageleefd. Zij betogen dat de namens verweerder uitgevoerde geluidmeting niet representatief is, aangezien daarbij niet alle bedrijfsactiviteiten zijn betrokken en deze niet in de maatgevende periode is uitgevoerd. 2.2.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer geen milieuvergunning voor de activiteiten is vereist omdat de activiteiten door het Besluit worden gereguleerd. Naar de mening van verweerder is mitsdien geen sprake van overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, zodat er geen grond is voor handhavend optreden. 2.2.2.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat binnen de inrichting bloemen worden opgeslagen en worden verwerkt tot boeketten. Vervolgens worden deze boeketten verhandeld aan (super)markten. De bloemen worden dagelijks aangevoerd vanaf de veiling.    Het naastgelegen perceel akkerland is verpacht aan een derde, die op deze grond maïs en spruitkool teelt. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Voorzitter van oordeel dat er tussen het akkerland en het opslagbedrijf geen zodanige functionele, organisatorische of technische bindingen zijn dat gesproken kan worden van tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties. De Afdeling heeft onder meer in haar uitspraak van 1 december 1995, E03.94.0495 (AB 1996, 228, en BR 1996, blz. 404) geoordeeld dat de gronden van een akker- of tuinbouwbedrijf geen onderdeel uitmaken van de inrichting. De Voorzitter gaat ervan uit dit eveneens geldt voor een perceel akkerland bij een andersoortig bedrijf. Uit het voorgaande volgt dat het akkerland en het opslagbedrijf niet één inrichting vormen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Naar het oordeel van de Voorzitter moet de inrichting worden aangemerkt als een inrichting die in hoofdzaak is bestemd voor de op- en overslag van goederen. De verwerking van bloemen tot boeketten staat hier niet aan in de weg. Hieruit volgt dat het Besluit van toepassing is. 2.2.3.    Ingevolge artikel 6, vierde lid, van het Besluit wordt, kort samengevat, bij de melding een akoestisch rapport gevoegd indien er transportbewegingen in de periode van 19.00 tot 07.00 uur plaatsvinden en er binnen een afstand van 50 meter van de grens van de inrichting woningen van derden aanwezig zijn.    Ingevolge het zevende lid kan het bevoegd gezag, indien bij de melding geen akoestisch rapport is gevoegd, besluiten dat het overleggen van een zodanig rapport niet is vereist, indien het aannemelijk is dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de inrichting, niet meer bedragen dan de waarden bedoeld in voorschrift 1.1.1 of 1.1.3 van de bijlage.    Ingevolge voorschrift 1.1.1, aanhef en onder a van de Bijlage behorende bij het Besluit, geldt, voorzover hier van belang, dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de inrichting op de gevels van woningen niet meer mag bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De grenswaarden voor het piekgeluidniveau zijn voor dezelfde immissiepunten en perioden gesteld op 70, 65 en 60 dB(A). 2.2.4.    Uit de stukken, waaronder het door [vergunninghouder] in mei 2004 ingediende meldingsformulier, blijkt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit tussen 19.00 en 07.00 uur transportbewegingen plaatsvonden op het terrein van de inrichting. Niet in geschil is dat de woning van verzoekers is gelegen op een afstand van 24 meter van de inrichting. Vaststaat dat door de tuinderij geen akoestisch rapport is ingediend. Namens verweerder is op 11 mei 2004 omstreeks 11.00 uur een indicatieve geluidmeting uitgevoerd. Blijkens het bestreden besluit werd op dat moment een geluidbelasting van circa 39 dB(A) op de gevel van de woning van verzoekers gemeten. Naar aanleiding van deze meting heeft verweerder het aannemelijk geacht dat de in voorschrift 1.1.1 opgenomen grenswaarden worden nageleefd.    Gelet op de omstandigheid dat de geluidmeting heeft plaatsgevonden om 11.00 uur, terwijl de maatgevende periode is gelegen tussen 19.00 en 07.00 uur, betwijfelt de Voorzitter of de geluidmeting representatief kan worden geacht. Voorts is door verweerder niet weersproken dat niet alle bedrijfsactiviteiten zijn betrokken in de geluidmeting. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen, zodat het in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat na het nemen van het bestreden besluit opnieuw een meldingsformulier is ingediend, waarin is vermeld dat geen transportbewegingen meer plaatsvinden tussen 19.00 en 07.00 uur, leidt niet tot een andersluidend oordeel. 2.3.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. 2.4.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het verzoek van verzoekers om verweerder te veroordelen in de kosten voor het opmaken van een deskundigenrapport, overweegt de Voorzitter dat niet is gebleken dat een deskundigenverslag is opgesteld. Voorzover verzoekers met dit verzoek doelen op de kosten van het opstellen van hun pleitnota, overweegt de Voorzitter dat artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet de mogelijkheid biedt tot het toekennen van een vergoeding voor andere werkzaamheden dan de in de bijlage van het besluit opgesomde proceshandelingen. De kosten van rechtsbijstand, bestaande uit het opstellen van de pleitnota, dan wel het verlenen van bijstand daarbij, kunnen derhalve niet worden vergoed op grond van de genoemde bepaling. Voorts is niet gebleken dat de in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen afwijkingsmogelijkheid kan worden ingeroepen. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Strijen van 17 juni 2004, kenmerk RS/2403; II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Strijen in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 30,38; het bedrag dient door de gemeente Strijen te worden betaald aan verzoekers; III.    gelast dat de gemeente Strijen aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat. w.g. Hirsch Ballin    w.g. Fransen Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2004 407.