
Jurisprudentie
AQ6614
Datum uitspraak2004-08-11
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307669/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307669/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 17 februari 2003 heeft de gemeenteraad van Duiven, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 4 februari 2003, het bestemmingsplan "De Ploen-Zuid" vastgesteld.
Uitspraak
200307669/1.
Datum uitspraak: 11 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te Duiven,
2. [appellanten sub 2], wonend te Duiven,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2003 heeft de gemeenteraad van Duiven, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 4 februari 2003, het bestemmingsplan "De Ploen-Zuid" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 30 september 2003, no. RE2003.26992, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 22 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2003, en appellanten sub 2 bij brief van 3 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 januari 2004 heeft verweerder meegedeeld dat de beroepschriften geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 9 maart 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2004, waar appellanten sub 1, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Duiven, vertegenwoordigd door ing. M.J.G. van Heugten, ambtenaar van de gemeente. Appellanten sub 2 zijn, met bericht van afwezigheid, niet verschenen. [Drie belanghebbenden] zijn, zonder bericht van afwezigheid, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het bestemmingsplan heeft betrekking op de locatie Ploen-Zuid in het noordelijke deel van Duiven en voorziet onder meer in de juridisch-planologische regeling voor 300 nog te bouwen woningen, waaronder zorgwoningen.
Verweerder heeft het plan goedgekeurd.
Het beroep van [appellanten sub 1]
2.3. Appellanten wonen ten oosten van het plangebied. Zij hebben bezwaar tegen het dictum van het vaststellingsbesluit van de gemeenteraad. Zij wensen dat in genoemd dictum uitdrukkelijk wordt verwoord dat er wordt afgezien van de ontsluiting van het plangebied voor het langzaam verkeer via de Hogeweg.
Voorts kunnen appellanten zich niet met het bestreden besluit verenigen voorzover verweerder daarbij goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Wonen en Zorg” en aan de aanduiding “medegebruik voor woondoeleinden toegestaan” behorende bij het plandeel met de bestemming “Groen”, voorzover gelegen in een tien meter brede strook langs de meest oostelijke plangrens. Zij hebben hiertoe aangevoerd dat de gronden ter plaatse niet voor woondoeleinden moeten zijn bestemd, maar voor openbaar groen om te voorkomen dat toekomstige bewoners ter plaatse stank- en geluidsoverlast van de hobbydieren van appellanten zullen ondervinden.
2.4. De gemeenteraad heeft besloten af te zien van het gebruik van de Hogeweg als ontsluitingsroute voor langzaam verkeer. In verband daarmee heeft hij de Hogeweg buiten het bestemmingsplan gelaten.
Voorts heeft de gemeenteraad gesteld dat het hobbymatig houden van dieren wordt gerespecteerd.
2.5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij het besluit van de gemeenteraad niet kan aanpassen en dat er geen reden is aan te nemen dat langzaam verkeer uit het plangebied de Hogeweg als ontsluiting zal kiezen. Voorts is hij van mening dat het houden van hobbydieren is toegestaan zolang omwonenden daar geen onoverkomelijke hinder van zullen ondervinden. Naar zijn mening is dit het geval in de huidige situatie en zal dit ook het geval zijn in de situatie, waarin het plan voorziet.
Gelet hierop heeft verweerder geen reden gezien het bestreden plandeel en het planonderdeel dat betrekking heeft op de aanduiding “medegebruik voor woondoeleinden toegestaan” behorende bij het plandeel met de bestemming “Groen” in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd.
2.6. De Afdeling overweegt dat de gemeenteraad het ontwerpplan gewijzigd heeft vastgesteld door de Hogeweg buiten het plan te laten. In het dictum van zijn vaststellingsbesluit heeft de gemeenteraad, onder verwijzing naar het aangehechte amendement dat is ingebracht in de raadsvergadering van 17 februari 2003, aangegeven dat af wordt gezien van het gebruik van deze weg als ontsluitingsroute voor langzaam verkeer. Uit de overwegingen blijkt dat de redenen hiervoor zijn geweest dat het nut en de noodzaak van de weg voor het plangebied niet of onvoldoende zijn aangetoond, dat het fietsverkeer verkeersonveilige situaties tot gevolg kan hebben en dat de geplande ontsluitingen in het plangebied zelf richting de Rijksweg als doelmatig en verkeersveilig kunnen worden beschouwd. Appellanten hebben aangegeven dat zij geen bezwaar hebben tegen genoemde gewijzigde vaststelling, maar dat het dictum van het vaststellingsbesluit op een andere wijze zou moeten worden geformuleerd.
Verweerder heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om een ander standpunt in te nemen dan dat hij niet bevoegd is om de tekst van het dictum van het vaststellingsbesluit van de gemeenteraad aan te passen.
Het beroep van appellanten faalt dan ook in zoverre.
2.7. Voorzover appellanten hebben gesteld dat uit de “Structuurvisie Ploen 1993” en uit een toezegging van het college van burgemeester en wethouders blijkt dat een duidelijke scheiding tussen bestaande en nieuwe bebouwing essentieel is, overweegt de Afdeling dat de genoemde structuurvisie nooit is vastgesteld en dat appellanten de gestelde toezegging niet aannemelijk hebben gemaakt.
Voorzover appellanten vrezen dat toekomstige bewoners geluidsoverlast zullen ondervinden van het hobbymatig houden van dieren, overweegt de Afdeling het volgende.
Appellanten houden hobbymatig enkele dieren, waaronder pauwen, kippen, ganzen, schapen en herten.
De gronden ter plaatse van de door appellanten gewenste groenstrook van tien meter breed heeft voornamelijk de bestemming “Groen” met de nadere aanduiding “medegebruik voor woondoeleinden toegestaan”. Daarnaast heeft een klein deel de bestemming “Wonen en Zorg” met de nadere aanduiding “zichtlijn”.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover van belang, zijn de gronden met de bestemming “Groen” onder meer bestemd voor plantsoenen, groenstroken en overige aanplanten, voet- en fietspaden, parkeerplaatsen, een geluidwal, water(lopen) en uitritten. Daarnaast zijn de gronden met deze bestemming én de nadere aanduiding “medegebruik voor woondoeleinden toegestaan” bestemd voor woondoeleinden in de vorm van tuinen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover van belang, zijn de gronden met de bestemming “Wonen en Zorg”, bestemd voor woondoeleinden, parkeer-, groen- en speelvoorzieningen, ontsluitingsvoorzieningen, met bijbehorende bouwwerken, tuinen, erven en overige (on)bebouwde gronden.
Ingevolge het laatstgenoemde artikellid, eerste gedachtestreepje, van de planvoorschriften dient ter plaatse van of binnen een afstand van vijf meter van de aanduiding “zichtlijn” een zichtlijn aanwezig te zijn, met dien verstande dat per bestemmingsvlak minimaal vier zichtlijnen moeten worden gerealiseerd.
Gelet hierop heeft verweerder er van uit kunnen gaan dat de mogelijkheden om bebouwing op te richten op het bestreden plandeel zeer beperkt zijn. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan weliswaar de mogelijkheid biedt dat ter plaatse tuinen worden aangelegd, maar dat dit niet betekent dat het hobbymatig houden van een beperkt aantal dieren, zoals in de huidige situatie het geval is, tot onoverkomelijke hinder voor de toekomstige bewoners zal leiden.
2.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel en aan het planonderdeel.
Het beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 2]
2.9. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Wonen I” op de percelen [locatie a en b].
Zij zijn van mening dat hun perceel [locatie b] ten onrechte in het plan is opgenomen. In dit verband hebben zij aangevoerd dat er plannen zijn om op de gronden ten oosten van hun perceel een woonzorgcomplex van veertien meter hoog te bouwen en dat deze gronden buiten het plan zijn gelaten. Daarom heeft verweerder bij zijn besluit geen integrale afweging kunnen maken over hun belangen.
Met betrekking tot het perceel [locatie a] hebben appellanten aangevoerd dat de vergroting van het bouwvlak op dit perceel tot gevolg heeft dat zij in hun uitzicht worden beperkt en dat daardoor hun woongenot wordt aangetast.
2.10. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de planvorming voor een woonzorgcomplex ten oosten van het perceel van appellanten nog niet concreet genoeg is. Indien de plannen voldoende concreet zijn, zal ten aanzien van de desbetreffende gronden een bestemmingsplan worden gemaakt. Om te voorkomen dat het oude bestemmingsplan alleen nog voor het perceel van appellanten zal gelden is het perceel in het huidige bestemmingsplan opgenomen.
De gemeenteraad is voorts van mening dat de verruiming van het bouwblok op het perceel [locatie a] ten behoeve van één bijgebouw aan de voorzijde van de woning aanvaardbaar kan worden geacht, gelet op het karakter van de bebouwing en de situering van gebouwen in de directe omgeving.
2.11. Verweerder heeft ingestemd met het standpunt van de gemeenteraad. Hij heeft geen reden gezien de plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd.
2.12. De Afdeling stelt vast dat appellanten niet zozeer bezwaar hebben tegen de bestemming “Wonen I” op hun perceel, maar tegen eventuele toekomstige ontwikkelingen op de gronden ten oosten van hun perceel buiten het plangebied. De Afdeling overweegt hieromtrent dat appellant te zijner tijd, indien voor die gronden plannen zijn ontwikkeld, hun bezwaren daartegen kenbaar kunnen maken, maar dat deze procedure zich hiervoor niet leent.
2.13. Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat zij in hun uitzicht worden beperkt als gevolg van de uitbreiding van het bouwblok op het perceel [locatie a] waarin in het plan is voorzien, overweegt de Afdeling als volgt.
Het perceel heeft de bestemming “Wonen I” gekregen.
Vast staat dat de woning op het perceel [locatie a] noordelijker is gelegen dan de woning op het perceel van appellanten. Appellanten vrezen dat er ten zuiden van de woning op het perceel [locatie a] wordt gebouwd.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften, zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor woondoeleinden in de vorm van vrijstaande woningen en voor aan huis gebonden beroepen, beiden met bijbehorende bouwwerken, tuinen, erven en overige (on)bebouwde gronden.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef, onder a en onder h, van de planvoorschriften, is bouwen uitsluitend toegestaan ten dienste van de in het eerste lid genoemde doeleinden en met inachtneming van de bepalingen dat gebouwen binnen de bouwvlakken worden gebouwd en dat bijgebouwen uitsluitend achter de lijn, in het verlengde van de achtergevel van het hoofdgebouw worden gebouwd. In het genoemde artikellid, onder j, van de planvoorschriften, voorzover van belang, staat dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, op gronden gelegen in of achter de voorste bouwgrens of de lijn in het verlengde daarvan maximaal twee meter mag zijn.
Uit het samenstel van deze bepalingen volgt dat er binnen het bouwvlak ten zuiden van de woning op het perceel [locatie a] geen bijgebouw mag worden gebouwd. Daarentegen is een bouwwerk, geen gebouw zijnde, wel binnen het bouwblok toegestaan. Dit mag echter slechts een maximale hoogte van twee meter hebben.
Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellanten, als gevolg van de uitbreiding van het bouwvlak, ernstig in hun uitzicht, en daardoor in hun woongenot, zullen worden aangetast. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aard en de ruimtelijke inrichting van de omgeving van de woning van appellanten niet ernstig worden verstoord door de uitbreiding van het bouwvlak.
2.14. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de plandelen.
Het beroep van [appellanten sub 2] is ongegrond.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004
12-449.