
Jurisprudentie
AQ6607
Datum uitspraak2004-08-03
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405510/1 en 200405510/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405510/1 en 200405510/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 3 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente (hierna: het college) appellant op straffe van een dwangsom gelast drie in dat besluit ander omschreven bouwwerken (hierna: de bouwwerken) op het perceel aan de [locatie], kadastraal bekend [plaats] sectie […] nummer […] af te breken.
Uitspraak
200405510/1 en 200405510/2.
Datum uitspraak: 3 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 15 juni 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente (hierna: het college) appellant op straffe van een dwangsom gelast drie in dat besluit ander omschreven bouwwerken (hierna: de bouwwerken) op het perceel aan de [locatie], kadastraal bekend [plaats] sectie […] nummer […] af te breken.
Bij besluit van 11 mei 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2004, verzonden op die dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld en tevens de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 16 juli 2004 en 19 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Boonstra, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Vast staat dat de bouwwerken zonder de vereiste bouwvergunning zijn opgericht. Mitsdien was het college bevoegd ter zake handhavend op te treden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Dat legalisatie niet mogelijk is, wordt door appellant in hoger beroep niet meer betwist.
2.4. Anders dan appellant betoogt, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat alle drie de bouwwerken al ten tijde van de aanschrijving van 1 december 1995, die ziet op een eerdere procedure inzake een stacaravan op het perceel, aanwezig waren op het perceel. Naar de gemachtigde van appellant ter zitting heeft verklaard is de blokhut in 1998 en het fietsenhok in 2000 geplaatst. Reeds daarom kan de stelling van appellant dat het college van de aanwezigheid van deze gebouwen al geruime tijd op de hoogte was en door daartegen niet op te treden, het vertrouwen heeft gewekt de bouwwerken te gedogen, niet worden gevolgd. Ten aanzien van één van de bouwwerken, namelijk het kippenhok, dat waarschijnlijk wel reeds in 1995 aanwezig was, zij opgemerkt dat dit gebouw naar uit zich bij de stukken bevindende foto’s blijkt verscholen ligt tussen het groen op het perceel, en niet direct opvalt. De omstandigheid dat handhavend optreden in dat geval enige tijd is uitgebleven wettigt niet de verwachting dat van handhaving zou worden afgezien. Ook hetgeen omtrent toezeggingen door ambtenaren en een wethouder is betoogd, treft geen doel, reeds omdat appellant hetgeen hij in dat verband naar voren heeft gebracht, tegenover de betwisting daarvan door het college, op geen enkele wijze aannemelijk heeft weten te maken.
2.5. In hetgeen appellant heeft gesteld in het kader van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden evenmin een bijzondere omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin gezien.
2.6. Ten slotte heeft de voorzieningenrechter eveneens terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat de hoogte van de opgelegde dwangsom niet in redelijke verhouding kan worden geacht tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom. De door appellant in dit verband genoemde jurisprudentie noopt niet tot een ander oordeel.
2.7. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om onmiddellijk uitspraak te doen in hoofdzaak.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-Van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-Van Bilderbeek w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2004
224.