
Jurisprudentie
AQ6604
Datum uitspraak2004-08-02
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200308242/5
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200308242/5
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij uitspraak van 29 januari 2004 in zaak no. <a href='http://www.raadvanstate.nl/verdicts/verdict_details.asp?verdict_id=6352'>200308242/2</a> heeft de Voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van verweerder van 7 oktober 2003 geschorst, voor zover het de op de kaart bij die uitspraak aangegeven plandelen en artikel 14 van de planvoorschriften betreft. De uitspraak is aangehecht.
Uitspraak
200308242/5.
Datum uitspraak: 2 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "MAB B.V.", gevestigd te Den Haag,
verzoekster,
om opheffing of wijziging (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht) van de bij uitspraak van 29 januari 2004 in zaak no. 200308242/2 getroffen voorlopige voorziening in het geding tussen onder meer:
de stichting "Stichting De Hoeksteen", gevestigd te Haarlem,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij uitspraak van 29 januari 2004 in zaak no. 200308242/2 heeft de Voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van verweerder van 7 oktober 2003 geschorst, voor zover het de op de kaart bij die uitspraak aangegeven plandelen en artikel 14 van de planvoorschriften betreft. De uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 24 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 25 juni 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht deze voorlopige voorziening gedeeltelijk op te heffen of te wijzigen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 juli 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Driel, advocaat te Amsterdam, en ing. E. Hofman, projectmanager, en de stichting "Stichting De Hoeksteen", vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Dieperink, advocaat te Amsterdam, en M.J. Rietvink, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts zijn daar het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. B.C. Romijn, advocaat te Haarlem, en mr. E.R. Mak, ambtenaar van de gemeente, en de stichting “Stichting Landschap, Architectuur en Stedenbouw”, vertegenwoordigd door T. Vermey, gemachtigde, gehoord. Verweerder is, met kennisgeving, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De stichting “Stichting De Hoeksteen” (hierna: stichting De Hoeksteen) heeft aangevoerd dat het verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard aangezien verzoekster niet op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) als partij tot de hoofdzaak kan worden toegelaten. Volgens haar kan verzoekster derhalve evenmin worden toegelaten tot de procedure inzake het opheffen of wijzigen van een voorlopige voorziening.
2.2.1. De Voorzitter overweegt dat het verzoek om opheffing of wijziging van een voorlopige voorziening een verzoek is als bedoeld in artikel 8:87 van de Awb. Ingevolge het tweede artikellid, eerste volzin, is op een dergelijk verzoek artikel 8:81, tweede lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat een verzoek om opheffing of wijziging kan worden gedaan door een partij in de hoofdzaak. Ingevolge artikel 8:26, eerste lid, van de Awb kunnen belanghebbenden als partij deelnemen aan de hoofdzaak. Dit artikel staat er niet aan in de weg een vergunninghouder als partij tot het geding toe te laten.
De Voorzitter stelt vast dat verzoekster reeds als partij tot de hoofdzaak is toegelaten en bovendien als vergunninghoudster een belang heeft bij het door haar ingediende verzoek. Hij ziet om die reden geen aanleiding voor een niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek.
2.3. Het plan heeft betrekking op het zogenoemde Raaksgebied. Het voorziet in een uitwerking van het stadsvernieuwingsplan “Oude Stad” (hierna: het stadsvernieuwingsplan) en beoogt met onder meer ondergrondse parkeergarages, woningen, kantoren, detailhandel en recreatieve voorzieningen een nieuwe invulling van het gebied mogelijk te maken.
2.4. In zijn uitspraak van 29 januari 2004, no. 200308242/2, heeft de Voorzitter onder meer het volgende overwogen:
”Naar de Voorzitter uit de stukken en ter zitting is gebleken zien de verzoeken in het bijzonder op die plandelen in het plangebied waar zich een vijftal gebouwen met bijgebouwen bevindt, te weten de voormalige HBS-A, de voormalige HBS-B, een voormalige MULO, de zogenoemde Hoeksteenkerk en de zogenoemde Wijnkerk.”
[…]
”De Voorzitter acht van belang dat een duidelijker beeld wordt verkregen van de cultuurhistorische waarde van de betrokken panden voor hun omgeving en de gevolgen van de sloop van de panden en de vervanging ervan door de in het uitwerkingsplan mogelijk gemaakte nieuwbouw voor de volgens het stadsvernieuwingsplan te behouden ruimtelijke en structurele samenhang, zoals vastgelegd in het “beschermd stadsgezicht Haarlem”. Dit beeld vergt een nader onderzoek, dat het kader van de onderhavige procedure te buiten gaat. De Voorzitter zal bevorderen dat een zodanig onderzoek wordt uitgevoerd. In afwachting van de behandeling van de bodemprocedure waarin dit onderzoek aan de orde zal komen, zijn onomkeerbare ontwikkelingen niet gewenst. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de verzoeken ten aanzien van de gronden waar zich onder meer de voormalige HBS-A, de voormalige MULO, de Hoeksteenkerk, de Wijnkerk en de bijgebouwen van de voormalige HBS-B bevinden toe te wijzen en de in de beslissing vermelde voorlopige voorziening te treffen.”.
In de beslissing heeft de Voorzitter het besluit van verweerder van 7 oktober 2003 bij wijze van voorlopige voorziening gedeeltelijk geschorst.
2.5. Verzoekster heeft aangevoerd door de schorsing in haar bij de ontwikkeling van het Raaksgebied betrokken belangen te worden getroffen. Zij is van mening dat aanleiding bestaat de voorlopige voorziening op te heffen voor zover het betreft de plandelen die zien op gronden bij de voormalige HBS-B, waaraan de bestemmingen “Woondoeleinden (W)”, nader aangegeven als “bouwblok VIII”, en “Tuin (T)” alsmede de aanduiding “ondergrondse parkeergarage (P III)” zijn toegekend.
2.6. De Voorzitter overweegt het volgende.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft inmiddels een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 april 2004 (hierna: het deskundigenbericht). In dit deskundigenbericht is een beschrijving gegeven zoals bedoeld in de uitspraak van 29 januari 2004. In deze beschrijving wordt met name ingegaan op de gevolgen van de voorgestane planontwikkeling ter plaatse van de voormalige HBS-A, de voormalige MULO, de Hoeksteenkerk en de Wijnkerk. Uit het deskundigenrapport leidt de Voorzitter niet de verwachting af dat de Afdeling, voor zover het de door verzoekster bedoelde plandelen betreft, zal oordelen dat het uitwerkingsplan ruimte biedt voor ontwikkelingen die niet in overeenstemming kunnen worden geacht met de in het stadsvernieuwingsplan gegeven regels of anderszins in strijd kunnen worden geacht met het recht.
De Voorzitter overweegt voorts dat hem uit de door de stichting De Hoeksteen ingebrachte stukken noch uit het verhandelde ter zitting of anderszins is gebleken van wezenlijke bezwaren tegen de mogelijkheden die het plan biedt voor woningbouw ter plaatse van bouwblok VIII en de aanleg van de ondergrondse parkeergarage met de aanduiding “P III”. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat deze plandelen een dusdanige samenhang hebben met de overige in de schorsing begrepen plandelen dat de inwerkingtreding van het goedkeuringsbesluit voor deze plandelen om die reden niet aanvaardbaar moet worden geacht.
2.6.1. Wat betreft het in deze procedure door de stichting De Hoeksteen gedane betoog merkt de Voorzitter op dat in dit betoog het behoud van de bijgebouwen van de voormalige HBS-B centraal staat. Dit betoog mist betekenis voor de onderhavige procedure. De beslissing inzake de sloop van een gebouw is in de eerste plaats voorbehouden aan de eigenaar van dat gebouw. Indien met de sloop te beschermen waarden verloren zouden gaan, kunnen beperkingen worden opgelegd aan de eigenaar. De afweging van de belangen van de eigenaar en het belang van het behoud van de te beschermen waarden vindt dan plaats in het kader van de procedure inzake het verlenen van een sloopvergunning ingevolge de Monumentenwet 1988. Deze wet biedt bescherming voor beschermde stadsgezichten en beschermde monumenten maar sluit niet uit dat voor de sloop van een monument of een bouwwerk binnen een beschermd stadsgezicht een vergunning wordt verleend.
Een bestemmingsplan, een wijzigingsplan of een uitwerkingsplan ziet niet op de sloop van bebouwing, maar op de bestemming die bij de (her)bebouwing aan de gronden gegeven is. De (her)bebouwing dient met deze bestemming in overeenstemming te zijn. Het plan kan daarbij voorschriften geven voor de hoogte en andere bepalende elementen voor de bebouwing, waardoor handhaving van de oorspronkelijke bebouwing mogelijk is of kan worden aangesloten bij de oorspronkelijke bebouwing, maar het kan niet bepalen dat het oorspronkelijke gebouw gehandhaafd moet worden.
2.6.2. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter geen aanleiding de schorsing van het goedkeuringsbesluit, voor zover het betreft de door verzoekster bedoelde plandelen, te laten voortduren. Hij wijst derhalve het verzoek om gedeeltelijke opheffing van de voorlopige voorziening toe.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van verzoekster te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. heft de voorlopige voorziening, getroffen bij uitspraak van de Voorzitter van 29 januari 2004 in zaak no. 200308242/2, op voor zover het de op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart vermelde plandelen betreft;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan verzoekster;
III. gelast dat de provincie Noord-Holland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2004
317-371