
Jurisprudentie
AQ6601
Datum uitspraak2004-07-20
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1244 NABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1244 NABW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen processueel belang meer bij oordeel over de vaststelling van het vermogen, nu deze vaststelling van geen invoed is geweest op de hoogte van de ontvangen bijstand en dit, nu er sprake is van samenwonen, ook niet meer zal zijn.
Uitspraak
02/1244 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], appellante, wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo (Gld), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.J. van Dijk, juridisch medewerker van het Bureau Rechtshulp Zutphen, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Zutphen op 16 januari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 01/756 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 8 juni 2004, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 1 september 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van die datum beƫindigd omdat zij beschikte over vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens van
f 10.000,--. Dit besluit is inmiddels rechtens onaantastbaar geworden.
Naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag heeft gedaagde bij besluit van 1 februari 2001 aan appellante met ingang van 12 januari 2001 opnieuw een uitkering ingevolge de Abw toegekend. Gedaagde heeft daarbij meegedeeld dat het vermogen van appellante met ingang van 12 januari 2001 is bepaald op f 10.000,--. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt voorzover het betreft de vaststelling van haar vermogen. Gedaagde heeft dat bezwaar bij besluit van 9 mei 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 mei 2001 vernietigd en het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2001 alsnog niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer als volgt overwogen:
"Verweerder heeft bij het bestreden besluit het vermogen van eiseres aldus vastgesteld dat dit ligt onder het vrij te laten vermogen op grond van artikel 54 van de Abw. Dit betekent dat eiseres gedurende de periode van bijstandsverlening nog vermogen mag opbouwen. Mocht eiseres gedurende de periode van bijstands-verlening daadwerkelijk een vermogen opbouwen boven de vermogensgrens, dan zal dit eerst op dat moment (eventueel) consequenties hebben voor haar recht op bijstand ingevolge artikel 7 van de Abw.
Dit moment ligt voor eiseres echter nog in het verschiet. Op de in geding zijnde datum, 12 januari 2001, was er overigens geen enkele aanwijzing (en blijkens het verhandelde ter terechtzitting bestaat een dergelijke aanwijzing ook thans niet) dat eiseres in de toekomst vermogen zal opbouwen boven de vermogensgrens. De vaststelling van het vermogen van eiseres bij aanvang van de bijstand is dan ook niet gericht op enig rechtsgevolg omdat aan deze vaststelling voor de eventuele toepassing van artikel 7 Abw in de toekomst geen zelfstandige betekenis toekomt. Derhalve kan deze mededeling niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb waartegen ingevolge de artikelen 7:1 en 8:1 van de Awb bezwaar respectievelijk beroep is opengesteld.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat verweerder het bezwaar van eiseres, gericht tegen de hierboven genoemde mededeling, ten onrechte ontvankelijk heeft geacht.".
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen dit oordeel gekeerd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat aan de vaststelling van het vermogen voor het recht op uitkering zelfstandige betekenis toekomt en derhalve is aan te merken als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts heeft appellante aangevoerd dat voor de vast-stelling van het vermogen bij aanvang bijstand per 12 januari 2001 op f 10.000,-- de wettelijke grondslag ontbreekt en dat het vermogen per die datum vastgesteld dient te worden op het daadwerkelijk aanwezige vermogen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gedaagde heeft meegedeeld dat appellante sedert 1 januari 2003 geen bijstandsuitkering meer ontvangt van de gemeente Hengelo wegens samenwoning en de daarmee samen-hangende verhuizing buiten die gemeente. Het gezamenlijk inkomen van appellante en haar partner, die een AOW- en pensioenuitkering ontvangt, bedraagt sedertdien tenminste de bijstandsnorm voor gehuwden. Naar de mening van gedaagde heeft appellante derhalve geen financieel belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak.
Appellante heeft het hoger beroep gehandhaafd, stellende dat de overweging in de aangevallen uitspraak dat de vaststelling van haar vermogen bij aanvang van de bijstand niet is gericht op enig rechtsgevolg, van dermate algemene strekking is dat een uitspraak van de Raad hierover gewenst is.
De Raad stelt vast dat het belang van appellante bij een uitspraak ten gronde over de vaststelling van haar vermogen met ingang van 12 januari 2001 thans niet meer aanwezig is, aangezien zij sedert 1 januari 2003 niet meer is aangewezen op een bijstandsuitkering en tot die datum de in geding zijnde vaststelling van het vermogen niet van invloed is (geweest) op haar recht op uitkering.
De Raad stelt vervolgens vast dat met betrekking tot het hoger beroep slechts resteert het verzoek om een uitspraak ten principale. De Raad zal dit verzoek van appellante niet honoreren. De Raad heeft al vaker geoordeeld dat het de taak van de rechter is om geschillen te beslechten en niet om op verzoek van (een van de) partijen bij wijze van voorlichting over- wegingen van principiƫle aard in de uitspraak op te nemen.
Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellante in verband met het ontbreken van voldoende processueel belang niet-ontvankelijk moet worden geacht.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.