Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6586

Datum uitspraak2004-07-27
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 04/892 WET VV + AWB 04/891 WET
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op 12 januari 2003 is door de Regiopolitie Limburg-Zuid op de voet van het bepaalde in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) schriftelijk mededeling gedaan aan verweerder van het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid danwel over de lichamelijke of geestelijke gesteldheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor aan eiser een rijbewijs is afgegeven. Dit vermoeden is gebaseerd op de omstandigheid dat op 29 december 2002 bij eiser een ademalcoholgehalte werd geconstateerd van 285 µg/l, op 7 april 2002 een ademalcoholgehalte van 330 µg/l, op 22 september 2001 een ademalcoholgehalte van 260 µg/l en op 17 september 2001 een ademalcoholgehalte van 275 µg/l. Naar aanleiding van deze mededeling heeft verweerder bij besluit van 20 februari 2003 op grond van artikel 131, eerste lid, van de WVW en artikel 6, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besloten dat eiser zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Tegen dit besluit heeft eiser een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 13 juni 2003 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Reg.nrs.: AWB 04 / 892 WET VV + AWB 04 / 891 WET UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet in het geding tussen: [A], wonende te [B], eiser, en de Minister van Verkeer en Waterstaat -Stichting CBR, Divisie Vorderingen-, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder. Datum bestreden besluit: 14 mei 2004. Kenmerk: 2003 002 586 / ES. Behandeling ter zitting: 1 juli 2004. I. PROCESVERLOOP Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 14 mei 2004 heeft verweerder de bezwaren van eiser gericht tegen zijn besluit van 19 november 2003, waarbij is besloten dat eiser niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en het rijbewijs ongeldig is verklaard voor alle categorieën, deels gegrond verklaard voor wat betreft de stopdatum en voor het overige ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 14 mei 2004 is namens eiser bij schrijven van 20 juni 2004 een beroepschrift ingediend bij deze rechtbank. Bij schrijven van gelijke datum heeft de gemachtigde van eiser zich tevens gewend tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te treffen. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42, dan wel 8:83 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden. De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank op 1 juli 2004, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.G. van Ek, advocaat te Heerlen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. D. Borges Botelho, werkzaam bij de divisie Vorderingen van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. II. OVERWEGINGEN In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter is gewezen in de kennisgeving aan partijen van de behandeling van het verzoek ter zitting, alsook ter zitting zelve. Na kennisneming van de stukken en na de behandeling ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de hoofdzaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerst lid, van de Awb verzetten, waarbij mede in aanmerking is genomen dat alle partijen ter zitting hebben aangegeven tegen deze toepassing geen bezwaar te hebben. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak. In dat verband zal de voorzieningenrechter hebben te beoordelen of verweerder het thans bestreden terecht en op goede gronden heeft genomen. Dienaangaande wordt overwogen als volgt. Op 12 januari 2003 is door de Regiopolitie Limburg-Zuid op de voet van het bepaalde in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) schriftelijk mededeling gedaan aan verweerder van het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid danwel over de lichamelijke of geestelijke gesteldheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor aan eiser een rijbewijs is afgegeven. Dit vermoeden is gebaseerd op de omstandigheid dat op 29 december 2002 bij eiser een ademalcoholgehalte werd geconstateerd van 285 µg/l, op 7 april 2002 een ademalcoholgehalte van 330 µg/l, op 22 september 2001 een ademalcoholgehalte van 260 µg/l en op 17 september 2001 een ademalcoholgehalte van 275 µg/l. Naar aanleiding van deze mededeling heeft verweerder bij besluit van 20 februari 2003 op grond van artikel 131, eerste lid, van de WVW en artikel 6, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besloten dat eiser zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Tegen dit besluit heeft eiser een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 13 juni 2003 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard. In het kader vorenbedoeld onderzoek is eiser op 3 juni 2003 gezien door H. Mans, psychiater te Geulle, die hiervan bij rapport van 1 juli 2003 verslag heeft uitgebracht. Uit dit rapport blijkt dat er sprake is van “alcoholmisbruik en alcoholafhankelijkheid volgens de criteria van DSM-IV in vroege gedeeltelijke remissie”. De uitslag van dit onderzoek is bij schrijven van 15 juli 2003 medegedeeld waarbij eiser tevens is medegedeeld dat het voornemen bestond eisers rijbewijs ongeldig te verklaren voor alle categorieën. Voorts is eiser er, overeenkomstig het bepaalde in artikel 134, tweede lid, eerste volzin van de WVW, op gewezen dat hij binnen twee weken kon verzoeken om een tweede onderzoek. Van die mogelijkheid heeft eiser gebruik gemaakt. Bij brief van 9 september 2003 is eiser opgeroepen voor het tweede onderzoek naar zijn geschiktheid. Voor dit onderzoek heeft verweerder eiser verwezen naar G.D. van Aalst, psychiater, werkzaam bij de HSK Groep te Sittard. Het tweede onderzoek is op 23 oktober 2003 verricht door drs. G.T.R. van Laere, huisarts, en door drs. M.B.N. de Bruin, psycholoog. Beide personen zijn werkzaam voor de HSK Groep te Sittard voornoemd. De onderzoekers hebben terzake op 10 november 2003 een verslag van bevindingen opgesteld. De onderzoekers zijn voorts op basis van hun onderzoeksbevindingen tot de conclusie gekomen dat er sprake is van alcoholafhankelijkheid en alcoholmisbruik. Op basis van de bevindingen van beide onderzoeken heeft verweerder geconcludeerd dat de in paragraaf 8.8. van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 neergelegde norm (norm 8.8) op eiser van toepassing is. Deze conclusie is voor verweerder aanleiding geweest te oordelen dat eiser niet geschikt kan worden geacht tot het besturen van motorrijtuigen van alle categorieën, zodat er grond bestaat voor ongeldigverklaring van eisers rijbewijs. Verweerder heeft overwogen dat eiser ongeschikt is, zolang niet aannemelijk of aantoonbaar is dat hij met misbruik van alcohol is gestopt. Pas wanneer dat laatste het geval is, moet een recidiefvrije periode van een jaar passeren, voordat herkeuring zinvol is. Met betrekking tot de recidiefvrije periode heeft verweerder overwogen dat uit de verslagen van bevindingen blijkt dat aannemelijk of aantoonbaar is dat betrokkene omstreeks 30 december 2003 met misbruik van alcohol is gestopt en dat de recidiefvrije periode ten tijde van het tweede onderzoek nog niet was verstreken. Eiser heeft zich met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft daartegen bij schrijven van 26 december 2003 een bezwaarschrift op grond van de Awb doen indienen bij verweerder. Bij schrijven van 13 januari 2004 heeft eiser afgezien om op zijn bezwaar te worden gehoord. Verweerder heeft vervolgens het thans bestreden besluit van 14 mei 2003 genomen, zoals vermeld in rubriek I. Tegen dit besluit heeft eiser beroep doen instellen bij deze rechtbank, alsook de voorzieningenrechter doen verzoeken terzake een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen. Op grond van artikel 134, derde lid, van de WVW en artikel 12, onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (Stcrt. 1996, 81, nadien gewijzigd) besluit de Minister van Verkeer en Waterstaat tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als de uitslag van het onderzoek inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen. De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid zijn vastgelegd in de Regeling eisen geschiktheid 2000 (Stcrt. 2000, 99, laatstelijk gewijzigd op 24 januari 2002, Stcrt. 2002, 20, hierna: de Regeling). Paragraaf 8.8 van de Bijlage behorend bij de Regeling met als opschrift “Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)” luidt als volgt: “Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring – op basis van een specialistisch rapport – geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.” In hoofdstuk 2 “De eisen: algemene opmerkingen” van de Bijlage behorende bij de Regeling wordt onder meer het volgende bepaald: “(...) Het medisch onderzoek ten behoeve van de beoordeling van de geschiktheid kan bestaan uit een aantekening door de keurend arts (eventueel aangevuld met een Geneeskundig verslag) en/of een specialistisch rapport. (...) Waar hierna sprake is van een specialistisch rapport, is daarmee bedoeld het rapport dat het CBR ontvangt van de onafhankelijke specialist naar wie de keurling door het CBR is verwezen (...).” Vast staat – en door partijen wordt niet betwist – dat op 29 december 2002 bij eiser een ademalcoholgehalte werd geconstateerd van 285 µg/l, op 7 april 2002 een ademalcoholgehalte van 330 µg/l, op 22 september 2001 een ademalcoholgehalte van 260 µg/l en op 17 september 2001 een ademalcoholgehalte van 275 µg/l. Op grond van het bepaalde in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid legt de Minister in zo’n geval een onderzoek naar de geschiktheid op. Een door de Minister verzocht onderzoek naar de rijgeschiktheid pleegt door een psychiater te worden uitgevoerd, die dit verricht aan de hand van een classificatiesysteem van psychiatrische afwijkingen, de zogenoemde DSM-IV-criteria, zoals omschreven in een uitgave van de Americal Psychiatric Association, de “Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorder, fourth Edition”. Tevens wordt een laboratoriumonderzoek uitgevoerd. Op basis van het psychiatrisch onderzoek, lichamelijk onderzoek en laboratoriumonderzoek stelt de psychiater, als medisch specialist, vast of sprake is van alcoholmisbruik. Eiser heeft twee onderzoeken ondergaan. De voorzieningenrechter stelt vast dat, hoewel verweerder eiser voor het ondergaan van het tweede onderzoek weliswaar heeft verwezen naar een psychiater, te weten G.D. van Aalst, verbonden aan de HSK Groep te Sittard, het onderzoek uiteindelijk is uitgevoerd door een huisarts, drs. G.T.R. van Laere, en een psycholoog, drs. M.B.N. de Bruin. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat het verslag van bevindingen van dit tweede onderzoek door deze twee onderzoekers is ondertekend en dat op geen enkele wijze uit het rapport blijkt dat voornoemde medisch specialist, G.D. van Aalst, psychiater, verantwoordelijk is voor de inhoud van dit rapport. Noch blijkt uit enige aantekening dan wel anderszins dat deze specialist het rapport heeft gezien, gecontroleerd dan wel gecontrasigneerd. Ook blijkt nergens uit dat de keurend artsen, van Laere en de Bruin voornoemd, deskundig zijn om een dergelijk onderzoek te verrichten en door de Minister als bevoegd keurend arts zijn aangesteld. De voorzieningenrechter acht het vorenstaande van belang nu in het hiervoor reeds aangehaalde hoofdstuk 2 van de Bijlage is aangegeven, dat met een specialistisch rapport wordt bedoeld het rapport dat het CBR ontvangt van de onafhankelijk specialist naar wie de keurling door het CBR is verwezen. In het onderhavige geval was eiser verwezen naar psychiater G.D. van Aalst. Verder acht de voorzieningenrechter het vorenstaande van belang, nu het onderzoek naar de rijgeschiktheid aan de hand van een classificatiesysteem van psychiatrische afwijkingen wordt verricht, hetgeen eveneens aanleiding geeft tot het oordeel dat bij onderzoeken als de onderhavige een psychiater de aangewezen specialist is. In het geval dat beide onderzoeken door medisch specialisten, te weten psychiaters, zijn uitgevoerd, gaat de voorzieningenrechter normaliter bij de beoordeling van het geding uit van de juistheid van die onderzoeken. Nu de voorzieningenrechter echter heeft vastgesteld dat het tweede onderzoek niet is uitgevoerd door of onder de verantwoordelijkheid van dan wel op juistheid is gecontroleerd door de aangewezen specialist, terwijl dit op grond van hoofdstuk 2 van de Bijlage in samenhang met de norm 8.8 van de Bijlage wel is vereist, heeft het onderzoek van verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zorgvuldig plaatsgevonden. De stelling van verweerder dat een huisarts ook een medisch specialist is, doet aan het vorenstaande niet af. Gelet op het vorenstaande, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het beroep van eiser voor gegrond moet worden gehouden. De voorzieningenrechter merkt voorts nog op dat verweerder in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar eiser kan laten onderzoeken door een psychiater om de twijfel over de zorgvuldigheid van het tweede onderzoek weg te nemen. De voorzieningenrechter overweegt voorts ten overvloede dat het abusievelijk hanteren van de datum 24 december 2002 (in plaats van 29 december 2002) als datum van de laatste aanhouding in – onder meer – het verslag van bevindingen van keurend arts Mans, een kennelijke schrijffout betreft, welke van geen invloed is op de uiteindelijke conclusies van deze arts. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat voor het overige het rapport van keurend arts Mans op voldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Deze keurend arts is bovendien terecht tot de slotsom gekomen dat er bij eiser sprake is (geweest) van alcoholmisbruik en alcoholafhankelijkheid, gelet op eisers gebruik van alcohol, hetgeen heeft geresulteerd in controleverlies en tolerantie, terwijl eiser bovendien vier maal is aangehouden door de politie met een te hoog alcoholpromillage. Het feit dat de %CDT-waarde bij het laboratorium--onderzoek niet is bepaald, betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin dat de conclusies van keurend arts Mans onjuist zijn. De grief van eiser dat keurend arts Mans ten onrechte geen informatie over eiser heeft ingewonnen bij zijn huisarts valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter weg, nu verweerder eiser is tegemoet gekomen door de stopdatum eerder vast te stellen op 30 december 2002. Nu de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak doet, bestaat er geen aanleiding (meer) tot het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek dient te worden afgewezen. De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van zowel het beroep bij de rechtbank als het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit pro-ceskosten bestuursrecht (Bpb). De voorzieningenrechter kent ter zake drie punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en het verzoekschrift alsmede de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 3 x € 322,-- x 1 = € 966,--. Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechts-bijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank. Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74, 8:75, 8:82, 8:84 en 8:86 van de Awb wordt als volgt beslist. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht: 1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser; 3. bepaalt dat aan eiser het door hem in de onderhavige procedures betaalde griffierecht ten bedrage van € 272,-- (2 x € 136,--) wordt vergoed door de Staat der Nederlanden; 4. veroordeelt verweerder in de kosten van de onderhavige procedures, aan de zijde van eiser begroot op € 966,-- wegens de kosten van rechtsbijstand, te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank Maastricht; 5. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af. Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke in tegenwoordigheid van mr. D.H.J. Laeven als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2004 door mr. van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. D. Laeven w.g. M.C. van Binnebeke Voor eensluidend afschrift, de griffier, verzonden: 27 juli ’04 Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen de uitspraak in de hoofdzaak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.