Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6557

Datum uitspraak2004-07-07
Datum gepubliceerd2004-08-09
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersKG 04/578
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

[...] Op 2 april 2001 hebben gedaagden een klachtprocedure tegen eiser en de huisarts van [betrokkene], de heer G.F. Muller, aanhangig gemaakt bij het Regionaal Medisch Tuchtcollege Gezondheidszorg te 's-Gravenhage (hierna: RMT). Gedaagden verwijten eiser in die procedure - kort gezegd - dat hij een onbetamelijke relatie met [betrokkene] is aangegaan en op onbetamelijke wijze van haar afhankelijkheid, eenzaamheid, naïviteit en beperkt inzicht gebruik heeft gemaakt. [...] Op 18 maart 2004 hebben gedaagden de voorzieningenrechter van deze rechtbank verlof gevraagd voor het ten laste van eiser leggen van derdenbeslag [...] Eiser vordert - zakelijk weergegeven - de door gedaagden ten laste van eiser gelegde beslagen met onmiddellijke ingang op te heffen [...]


Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE sector civiel recht - voorzieningenrechter Vonnis in kort geding van 7 juli 2004, gewezen in de zaak met rolnummer KG 04/578 van: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, procureur mr. H.C. Grootveld, advocaat mr. W.F. Hendriksen te Amsterdam, tegen: 1. [gedaagde sub 1], wonende te [woonplaats], België, 2. [gedaagde sub 2], wonende te [woonplaats], België, 3. [gedaagde sub 3], wonende te [woonplaats], België, 4. [gedaagde sub 4], wonende te [woonplaats], 5. [gedaagde sub 5], wonende te [woonplaats], 6. [gedaagde sub 6], wonende te [woonplaats], 7. [gedaagde sub 7], wonende te [woonplaats], Duitsland, 8. [gedaagde sub 8], wonende te [woonplaats], Duitsland, gedaagden, procureur mr. H.J.A. Knijff, advocaat mr. R.P. Kröner te Rotterdam. 1. Het verloop van de procedure 1.1 Bij exploot van 18 mei 2004 heeft eiser gedaagden in kort geding gedagvaard tegen de zitting van 11 juni 2004. Op die terechtzitting heeft eiser zijn vordering nader toegelicht. Gedaagden hebben daartegen verweer gevoerd. Partijen hebben vervolgens gere- en dupliceerd, waarna de behandeling van dit kort geding is aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen om het testament van mevrouw [b[betrokkene]ene] (hierna: [betrokkene]) van 25 november 1994 bij de notaris, mevrouw mr. G. Kleykamp-van der Ben, op te vragen. 1.2. Bij brief van 17 juni 2004 heeft de notaris de voorzieningenrechter een afschrift van voornoemd testament gezonden. De voorzieningenrechter heeft een kopie daarvan aan partijen gezonden. 1.3. Ter zitting van 2 juli 2004 is de behandeling van dit kort geding voortgezet, waarbij partijen zich hebben uitgelaten over genoemd testament uit 1994. 2. De feiten Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 11 juni 2004 en 2 juli 2004 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan. 2.1 Eiser is orthopedisch chirurg. Op 4 november 1980 heeft [betrokkene] voor het eerst een polikliniekbezoek aan eiser gebracht. In de jaren tachtig heeft eiser een aantal operatieve ingrepen bij [betrokkene] verricht. In een uittreksel uit de polikliniek-status staat vermeld dat het laatste consult in dat verband dateert van 4 mei 1994. 2.2. In het midden van de jaren tachtig is tussen eiser en [betrokkene] een hechte vriendschappelijke relatie ontstaan. 2.3. In een testament van 25 november 1994 heeft [betrokkene] eiser tot haar enig en algeheel erfgenaam benoemd, na aftrek van enige legaten aan familieleden en derden. Voor het geval eiser vóór of tegelijkertijd met [betrokkene] zou komen te overlijden heeft [betrokkene] het Rode Kruis schip, 'Henri Dunant', het Wereld Natuurfonds en Artsen zonder Grenzen gezamenlijk en voor gelijke delen tot enig en algeheel erfgenaam benoemd 2.4. Na 1994 heeft eiser ten behoeve van [betrokkene] in ieder geval één maal een (herhalings)recept voor slaapmiddelen uitgeschreven 2.5. In of omstreeks 1998 heeft [betrokkene] een vetschort-operatie ondergaan. Uit het uittreksel uit het patiëntendossier blijkt, dat eiser als aanvrager staat vermeld voor een aantal in dat verband verrichte pre-operatieve onderzoeken. 2.6. Op 17 januari 2000 heeft [betrokkene] haar testament gewijzigd. De benoeming van eiser, alsmede de benoeming van het Wereld Natuurfonds en Artsen zonder Grenzen ingeval van vooroverlijden van eiser, tot enig en algeheel erfgenaam is daarbij gehandhaafd, doch enkele legaten zijn toegevoegd c.q. gewijzigd. 2.7. [betrokkene] is op 19 september 2000 op 95-jarige leeftijd overleden. In de periode voorafgaand aan haar overlijden is bij haar verzorging een beleid van abstinatie van voedsel en vocht gevoerd. 2.8. Op 2 april 2001 hebben gedaagden een klachtprocedure tegen eiser en de huisarts van [betrokkene], de heer G.F. Muller, aanhangig gemaakt bij het Regionaal Medisch Tuchtcollege Gezondheidszorg te 's-Gravenhage (hierna: RMT). Gedaagden verwijten eiser in die procedure - kort gezegd - dat hij een onbetamelijke relatie met [betrokkene] is aangegaan en op onbetamelijke wijze van haar afhankelijkheid, eenzaamheid, naïviteit en beperkt inzicht gebruik heeft gemaakt. Bij beslissing van 5 november 2002 heeft het RMT gedaagden gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige de klacht afgewezen. 2.9. Gedaagden zijn van deze beslissing van het RMT in appèl gekomen bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: CTG). Bij beslissing van 6 januari 2004 heeft het CTG als volgt geoordeeld: 'Nu de arts naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft gehandeld in de hoedanigheid van arts, moet bezien worden of de arts ten aanzien van dit handelen een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt moet worden. Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat, wanneer een patiënt er voor kiest om te overlijden door abstinatie van voedsel en vocht en een arts dit proces medisch begeleidt, die arts te dien aanzien in beginsel geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, zolang daarbij aan een aantal vereisten is voldaan. Eén daarvan is dat de begeleiding zeer zorgvuldig en zuiver geschiedt. Wanneer een arts met de betrokken patiënt een jarenlange innige vriendschappelijk relatie heeft onderhouden en hij er mee bekend is dat hem bij overlijden van die patiënt een erfenis zal toevallen is van een dergelijke zuiverheid geen sprake. De arts had zich derhalve moeten onthouden van ieder medisch handelen en had de gehele regie en begeleiding in handen van de huisarts dan wel van een andere arts moeten laten'. Het CTG heeft vervolgens de beslissing van het RMT vernietigd en eiser de maatregel van berisping opgelegd. 2.10. Bij exploot van 23 december 2003 hebben gedaagden eiser in een bodemprocedure voor deze rechtbank betrokken. Gedaagden vorderen in die procedure (gedeeltelijke) nietigverklaring, althans vernietiging, van het testament van 17 januari 2000. Subsidiair vorderen gedaagden teruggave van de voordelen uit hoofde van de uiterste wilsbeschikking. 2.11. Op 18 maart 2004 hebben gedaagden de voorzieningenrechter van deze rechtbank verlof gevraagd voor het ten laste van eiser leggen van derdenbeslag onder Theodoor Gillissen Bankiers N.V., Trustmaatschappij MeesPierson B.V. en Fortis Bank Nederland N.V. Bij beschikking van 18 maart 2004 heeft de voorzieningenrechter te 's-Gravenhage dit verlof verleend, waarbij de vordering van gedaagden is begroot op € 3.500.000,--. 2.12. De beslagen onder Theodoor Gillissen Bankiers N.V. en onder Trustmaatschappij MeesPierson B.V. hebben geen doel getroffen. Het beslag onder Fortis Bank Nederland N.V. heeft (deels) wel doel getroffen. 3. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer 3.1 Eiser vordert - zakelijk weergegeven - de door gedaagden ten laste van eiser gelegde beslagen met onmiddellijke ingang op te heffen, dan wel gedaagden te veroordelen de door hen gelegde beslagen met onmiddellijke ingang op te heffen, een en ander op verbeurte van een dwangsom van € 10.000,-- per dag bij niet-nakoming van deze veroordeling. 3.2 Daartoe voert eiser het volgende aan. De vordering waarvoor de beslagen gelegd zijn is ondeugdelijk en wordt op onjuiste gronden gepretendeerd. Primair is niet voldaan aan de vereisten van artikel 4:953 (oud) Burgerlijk Wetboek. Subsidiair zijn gedaagden niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van belang en meer subsidiair zijn gedaagden niet-ontvankelijk in verband met het beroep van eiser op de exceptio plurium litis consortium. Voorts, aldus eiser, zijn de door gedaagden ingestelde vorderingen in de bodemprocedure niet aan te merken als een 'eis in de hoofdzaak' als bedoeld in artikel 700, lid 1, Rv. Eiser heeft spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, nu de door gedaagden gelegde beslagen het gehele vermogen van eiser hebben getroffen en eiser daarvan mede afhankelijk is voor zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin. 3.3 Gedaagden voeren gemotiveerd verweer dat hierna, voorzover nodig, zal worden besproken. 4. De beoordeling van het geschil 4.1. Ter toetsing in dit kort geding staat volgens het bepaalde in art. 705 lid 2 Rv de vraag of het gelegde beslag kan worden opgeheven indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger (in casu gedaagden) ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad brengt dat met zich dat degene die opheffing vordert (in casu eiser) om, met inachtneming van de beperking van de kortgeding procedure, aannemelijk te maken dat de door gedaagden gepretendeerde vordering (in de hoofdzaak) ondeugdelijk is. Eiser heeft hiertoe verschillende stellingen aangevoerd, die hieronder zullen worden besproken. 4.2. Anders dan eiser in de pleitnota voor de zitting van 11 juni 2004 betoogt, hebben gedaagden (tijdig) een eis in de hoofdzaak ingesteld. Onder het instellen van een eis in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 700 lid 3, Rv wordt verstaan, het instellen van een eis die strekt tot het verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling tot voldoening aan de vordering waarvoor beslag is gelegd. Nu het verzoekschrift tot het leggen van beslag uitdrukkelijk verwijst naar de reeds uitgebrachte dagvaarding dient geconcludeerd te worden dat de vordering waarvoor beslag is gelegd ook ten grondslag ligt aan de door gedaagden aanhangig gemaakte bodemprocedure. 4.3. In de hoofdzaak hebben gedaagden aan de ten laste van eiser gelegde beslagen ten grondslag gelegd dat de uiterste wilsbeschikking van 17 januari 2000 op grond van artikel 4:953 (oud) Burgerlijk Wetboek nietig is. Zij vorderen dat het testament van 17 januari 2000 gedeeltelijk nietig wordt verklaard, voor zover dat betrekking heeft op de benoeming van eiser tot enig en algeheel erfgenaam. Indien die vordering wordt toegewezen zal de nalatenschap van [betrokkene] volgens de normale wettelijke regels voor erfopvolging bij versterf verdeeld worden, aldus gedaagden. De voorwaardelijke benoeming van het Wereld Natuurfonds en Artsen zonder Grenzen tot enig en algeheel erfgenaam geldt immers alleen indien eiser vóór of tegelijkertijd met [betrokkene] zou zijn overleden. Eiser meent dan ook ten onrechte dat gedaagden, als erfgenamen bij versterf, geen dan wel onvoldoende belang hebben bij hun vordering. Voorshands lijken gedaagden hiermee gelijk te hebben: als de voorwaarde "vooroverlijden" niet vervuld wordt, maar de erfstelling ten aanzien van eiser nietig wordt verklaard, dan vervalt daarmee tevens de voorwaardelijke benoeming van de volgende erfgenamen (zie rov. 2.6). Maar zelfs indien een direct financieel belang voor gedaagden zou ontbreken hebben zij voldoende belang bij de gepretendeerde vordering. In beginsel kan een ieder een beroep op de nietigheid van een rechtshandeling doen. Het belang van gedaagden om er voor te zorgen dat het vermogen van [betrokkene] in de juiste handen terechtkomt is in dat verband een voldoende belang om in rechte de nietigverklaring van de uiterste wilsbeschikking te kunnen vorderen. 4.4. Het beroep van eiser op de exceptio plurium litis consortium faalt eveneens. In dat verband wordt het volgende overwogen. Dit verweer kan rechtens gehonoreerd worden indien sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Een rechtsverhouding is processueel ondeelbaar als het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen in dezelfde zin luidt (vgl. HR 21 mei 1999, NJ 2000, 291). Hiervoor is oproeping van de anderen voldoende; niet nodig is dat de vordering of het verweer door allen wordt ingesteld of gesteld (vgl. HR 8 november 1991, NJ 1992, 34). In beginsel mag dus een ieder die een vorderingsrecht heeft de bijbehorende rechtsvordering zelfstandig instellen. Dat is slechts anders indien een veroordeling onuitvoerbaar is indien deze slechts ten opzichte van een aantal van alle betrokken geldt. Hiervan is niet gebleken, nu het gaat om nietigheid van een erfstelling; deze werkt jegens een ieder. Toewijzing van de vordering die gedaagden in de hoofdzaak hebben ingesteld leidt tot nietigheid van de eenzijdige rechtshandeling tot benoeming van eiser als erfgenaam, hetgeen betekent dat eiser geen voordeel kan trekken uit de uiterste wilsbeschikking van [betrokkene]. Dit betekent dat als eiser géén erfgenaam meer is, de wettelijke erfregeling in werking treedt. Deze wettelijke regeling geldt jegens een ieder. 4.5. De vraag is voorts of de benoeming van eiser tot enig en algeheel erfgenaam in strijd is met artikel 4:953 (oud) Burgerlijk Wetboek. Dat is het geval indien eiser (1) [betrokkene] gedurende haar ziekte bijstand heeft verleend, (2) [betrokkene] aan die ziekte is overleden én (3) [betrokkene] de uiterste wilsbeschikking gedurende de loop van die ziekte heeft gemaakt. Indien aan één van deze vereisten niet is voldaan, is de uiterste wilsbeschikking in beginsel geldig. 4.6. Met name de vraag of [betrokkene] aan een ziekte is overleden en de vraag of eiser haar voor die ziekte heeft behandeld houdt partijen verdeeld. Gedaagden stellen dat [betrokkene] leed aan het leven. De beslissing van [betrokkene] - welke beslissing volgens gedaagden in belangrijke mate is beïnvloed door eiser - om te overlijden door abstinatie van voedsel en vocht zou hier haar oorzaak in vinden. [betrokkene] is, aldus gedaagden, derhalve aan een ziekte overleden. Voorshands is niet (summierlijk) gebleken van de onjuistheid van deze stelling. Beide partijen hebben rechtsgeleerde opinies in het geding gebracht van (gezaghebbende) deskundigen. Mede gelet op de - niet eensluidende - inhoud van deze opinies kan binnen het kader van dit kort geding niet vastgesteld worden of - en zo ja vanaf wanneer - [betrokkene] aan een ziekte leed waaraan zij ook is overleden. Daarmee staat zeker niet summierlijk vast dat de vordering in de hoofdzaak ondeugdelijk is. Duidelijk is wel dat er inhoudelijk juridisch debat gevoerd gaat worden, waarvan de uitkomst niet zeker is. 4.7. Anders dan eiser betoogt is eveneens niet summierlijk gebleken dat aan de arts-patiënt relatie tussen eiser en [betrokkene] in 1994 definitief een einde is gekomen. Een en ander is ook door het CMT zo beoordeeld (zie rov. 2.9); dat eiser het niet eens is met deze beslissing moge zo zijn, doch daarover zal in de bodemprocedure de rechter zijn oordeel moeten geven. Voorshands is er geen reden om van het oordeel van het CMT af te wijken nu onvoldoende duidelijk is welke rol eiser in de periode van 1994 tot 2000 heeft gespeeld: die van arts of die van vriend of die van beide. Illustratief in dat verband is dat eiser staat vermeld als aanvrager voor een aantal pre-operatieve onderzoeken in het kader van de vetschort-operatie van [betrokkene] in of omstreeks 1998. Dat eiser deze behandeling feitelijk niet zelf heeft uitgevoerd is niet van doorslaggevende betekenis. Bovendien heeft eiser ook ná 1994 nog van zijn bevoegdheid gebruik gemaakt om ten behoeve van [betrokkene] (één of meer) recepten uit te schrijven. Een en ander betekent dat eiser op zijn minst niet altijd even consequent is geweest in het stopzetten van de behandelrelatie, zodat ook [betrokkene] eiser kennelijk als haar lijfarts is gaan beschouwen. Dat eiser reeds in het testament van 25 november 1994 tot enig en algeheel erfgenaam is benoemd maakt dit - gelet op de onduidelijkheid omtrent de beëindiging van de arts-patiënt relatie - voorshands niet anders. 4.8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering van gedaagden tot (gedeeltelijke) nietigverklaring van het testament is gebleken. De stelling van eiser dat de vordering van gedaagden onjuist is begroot en de omvang van het gelegde beslag in verhouding tot de werkelijke omvang van de vordering van gedaagden buitenproportioneel is kan verder onbesproken blijven, nu door eiser geen vervangende zekerheid is aangeboden. De vordering tot opheffing van het beslag zal derhalve worden afgewezen. 4.9. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. 5. De beslissing De voorzieningenrechter: - wijst de vordering af; - veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.295,50, waarvan € 1.054,50 aan salaris procureur en € 241,-- aan griffierecht; - verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dozy en uitgesproken ter openbare zitting van 7 juli 2004 in tegenwoordigheid van de griffier. mg