Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6470

Datum uitspraak2004-06-15
Datum gepubliceerd2004-08-05
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/239
Statusgepubliceerd


Indicatie

De grieven 1, 2 en 4 tot en met 8 van de vrouw lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij stellen de vraag aan de orde of tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen zoals verwoord in het convenant. De vrouw stelt dat die overeenkomst niet tot stand is gekomen.


Uitspraak

15 juni 2004 vierde civiele kamer rolnummer 2003/239 G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Arrest in de zaak van: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, procureur: mr. F.J. Boom, tegen: [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, procureur: mr. P.C. Plochg. 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor de procedure in eerste aanleg naar de inhoud van de vonnissen van 19 december 2001 en 29 januari 2003, die de rechtbank te Almelo tussen appellante (hierna te noemen: de vrouw) als eiseres en geïntimeerde (hierna te noemen: de man) als gedaagde heeft gewezen. Van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 De vrouw heeft bij exploot van 21 februari 2003 de man aangezegd van voornoemde vonnissen in hoger beroep te komen, met gelijktijdige dagvaarding van de vrouw voor dit hof. 2.2 Bij memorie van grieven heeft de vrouw negen grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en gevorderd dat het hof die vonnissen zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende in hoger beroep, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man zal veroordelen tot verdeling over te gaan van de huwelijksgoederengemeenschap, aldus dat: 1 de polis van Stad Rotterdam ten bedrage van fl. 500.000,- ten name van de vrouw wordt gesteld en 2 uit hoofde van rechtsgeldige verdeling van de boedel aan de vrouw wordt uitgekeerd een bedrag van € 317.646,15 (fl. 700.000,-), dan wel een zodanig bedrag als het hof juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, dan wel vanaf een zodanige datum als het hof juist acht, met veroordeling van de man in de kosten van de procedures in beide instanties. 2.3 Bij memorie van antwoord heeft de man verweer gevoerd, producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis van 29 januari 2003 bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal bekrachtigen met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties. 2.4 Ter terechtzitting van het hof van 15 maart 2004 heeft de vrouw de zaak doen bepleiten door mr. R. Moszkowicz, advocaat te Nieuwegein, en heeft mr. A.S.M. Zweerman - Oude Breuil, advocaat te Hengelo (O) namens de man de zaak bepleit. Mr. Moszkowicz heeft daarbij pleitaantekeningen in het geding gebracht. 2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd waarop arrest is bepaald. 3 De vaststaande feiten Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast. 3.1 Partijen zijn op 20 oktober 1995 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Zij zijn op 1 september 1996 gescheiden gaan wonen. Bij beschikking van de rechtbank te Utrecht van 10 januari 2001 is de echtscheiding uitgesproken. Op 30 mei 2001 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 3.2 De man is eerder gehuwd geweest, welk huwelijk door overlijden van zijn toenmalige echtgenote op 6 januari 1988 is geëindigd. Uit dat huwelijk zijn twee kinderen geboren. 3.3 Mr. J.E. Middelveld, advocaat te Goor, heeft in 1998 een conceptconvenant (verder te noemen: het convenant) opgesteld dat door geen van partijen is ondertekend. Het convenant gaat (in artikel 3 lid 1) uit van een totale waarde van de huwelijksgoederengemeenschap van f. 2.532.639,-, waarvan aan de vrouw toekomt (artikel 3 lid 2): - “Huize [...]” ter waarde van f. 100.000,-; - de gehele waarde van de kapitaalverzekering ondergebracht bij Stad Rotterdam, zijnde een netto bedrag van f. 490.350,- (verzekerd kapitaal) met een garantiekapitaal van f. 517.737,-; - saldi van diverse boedelbestanddelen, zijnde in totaal f. 58.675,-. In artikel 3 lid 4 is neergelegd dat de vrouw zich er zeer uitdrukkelijk van bewust is dat indien zij aanspraak zal maken op de helft van de huwelijksgoederengemeenschap zij een vele malen hoger bedrag zal ontvangen dan waar zij thans genoegen mee neemt. Zij is echter van mening, gezien de betrekkelijke korte duur van het huwelijk en het feit dat de man voor het grootste deel de waarde van de huwelijksgoederengemeenschap heeft opgebouwd, dat zij in alle redelijkheid geen aanspraak dient te maken op de helft. 3.4 Het convenant is door partijen voorgelegd aan een fiscalist om de fiscale consequenties te bezien van de in het convenant opgenomen verdeling die de man ten opzichte van de vrouw bevoordeelt. 3.5 De vrouw heeft vervolgens op 28 oktober 1998 een verklaring geschreven en ondertekend waarin zij aangeeft dat zij wegens gewetensbezwaren geen aanspraak maakt op het haar wetmatig toekomende deel uit het huwelijk met de man en dat zij zich moreel verplicht voelt zich te houden aan de afspraak zoals gemaakt in het convenant. 3.6 Bij brief van 24 februari 1999 heeft de man de Staatssecretaris van Financiën - kort gezegd - verzocht met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de hardheidsclausule bij een schenking tussen echtgenoten als gevolg van een wijziging van het huwelijksgoederenregiem (Resolutie van 1 augustus 1986, no 286-4365) per analogiam toe te passen en geen schenkingsrecht te heffen op de verdeling van de gemeenschap. 3.7 Bij brief van 11 maart 1999 heeft ook de vrouw de Staatssecretaris van Financiën verzocht die hardheidsclausule toe te passen en geen schenkingsrecht te heffen op de verdeling van de gemeenschap omdat zij zich moreel verplicht voelt om afstand te doen van een gedeelte van het haar toekomende deel van de huwelijksgemeenschap. 3.8 Bij brief van 18 mei 1999 heeft de Staatssecretaris met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen goedgekeurd dat geen schenkingsrecht wordt geheven, onder de voorwaarden dat de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap binnen zes maanden na de dagtekening van deze brief plaatsvindt en dat na de scheiding en deling partijen ieder gerechtigd zijn tot hetzelfde vermogen als waartoe zij gerechtigd zouden zijn geweest indien zij bij het aangaan van het huwelijk iedere gemeenschap van goederen hadden uitgesloten. De werkingsduur van deze beslissing is telkenmale verlengd. 3.9 In de onderhavige procedure verzoekt de vrouw de verdeling van de huwelijksgemeenschap bij helfte. 4 De motivering van de beslissing in hoger beroep 4.1 Nu de vrouw geen grieven heeft gericht tegen het vonnis van 19 december 2001 zal zij in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. 4.2 De grieven 1, 2 en 4 tot en met 8 van de vrouw lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij stellen de vraag aan de orde of tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen zoals verwoord in het convenant. De vrouw stelt dat die overeenkomst niet tot stand is gekomen. 4.3 De grieven strekken er allereerst toe dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake is van een schriftelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 1:100 BW. 4.4 Onbetwist is dat partijen hebben onderhandeld over een verdeling anders dan bij helfte, dat zij ten tijde van het opstellen van het convenant overeenstemming hebben bereikt over de verdeling zoals in het convenant is vervat en dat ondertekening van het convenant niet heeft plaatsgevonden omdat vervolgens onduidelijkheid was ontstaan over het betalen van het recht van schenking dat bij een verdeling anders dan bij helfte verschuldigd zou zijn. 4.5 Niet is gebleken dat deze fiscale implicatie ertoe heeft geleid dat partijen beiden vervolgens voor ogen stond dat de eerdere overeenstemming over de verdeling anders dan bij helfte zou komen te vervallen. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de man heeft de vrouw het tegendeel daarvan niet aannemelijk gemaakt en niet te bewijzen aangeboden. Aangenomen moet worden dat de vrouw (aanvankelijk) evenmin er van is uitgegaan dat zij niet (meer) aan het convenant was gebonden, in aanmerking genomen de met artikel 3 lid 4 van het convenant overeenstemmende door de vrouw met de hand geschreven en ondertekende verklaring van 28 oktober 1998 en haar verzoek van 11 maart 1999, waarin zij juist in samenhang bezien met het verschuldigde schenkingsrecht telkens melding maakt van - kort gezegd - de door haar gevoelde verplichting van moraal en fatsoen om overeenkomstig het convenant te verdelen. Indien al de vrouw mocht betogen dat deze fiscale implicatie zo wezenlijk is dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij aan het convenant wordt gehouden, faalt dat betoog, reeds op de grond dat aangenomen moet worden dat het verschuldigde schenkingsrecht voor rekening van de man zal komen. De vrouw heeft immers in hoger beroep nagelaten feiten of omstandigheden te stellen en evenmin zijn deze overigens gebleken die - anders dan de rechtbank in het eindvonnis heeft overwogen - aannemelijk maken dat niet de begiftigde maar de schenker, dus de vrouw, met het schenkingsrecht zal worden belast. De omstandigheid dat de vrouw inmiddels (als gevolg van voortschrijdend inzicht) een andere verdeling dan in het convenant vervat voorstaat noch het gegeven dat aanvankelijk abusievelijk ervan is uitgegaan dat in het geheel geen schenkingsrecht verschuldigd zou zijn, maakt een en ander anders. 4.6 Het hof is dan ook, evenals de rechtbank, van oordeel dat de vrouw aan deze overeenkomst kan worden gehouden en wijst evenals de rechtbank de stelling van de vrouw dat enkel door het niet ondertekenen van het convenant niet is voldaan aan het in het in artikel 1:100 BW gestelde vereiste van het bestaan van een schriftelijke overeenkomst en daarmede de nietigheid van de in het convenant belichaamde overeenkomst van de hand. 4.7 Voorts stelt de vrouw dat het convenant niet is gesloten met het oog op de ontbinding van het huwelijk, nu - kort gezegd - tussen de onderhandelingen over het convenant in december 1997 en de ontbinding van het huwelijk in mei 2001 geruime tijd verstreken is. Blijkens de aanhef van het (echtscheidings)convenant, hebben partijen echter bij het opstellen daarvan de gevolgen van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap als gevolg van echtscheiding bindend willen regelen. Het (ruime) tijdsverloop tussen de feitelijke echtscheiding in mei 2001 en die onderhandelingen heeft niet tot gevolg dat die overeenkomst door dit enkele tijdsverloop, wat daarvan ook de reden is, is komen te vervallen. 4.8 De vrouw beroept zich vervolgens op dwaling als bedoeld in artikel 6: 228 lid c BW. De vrouw stelt - kort gezegd - dat partijen hebben gedwaald in de fiscale consequenties van de verdeling. Nu de man en niet de vrouw door de verdeling zoals in het convenant opgenomen schenkingsrecht is verschuldigd en hij bereid is dat te betalen, heeft, zoals hiervoor overwogen, deze overeenkomst, wat daarvan ook zij, op dit punt voor de vrouw geen (negatieve) gevolgen. Het mag zijn dat zij inmiddels ermee bekend is dat schenkingsrecht is verschuldigd en dat zij een andere wijze van verdeling voorstaat, maar dat betekent op zich zelf niet dat zij toentertijd, bij een juiste voorstelling van zaken omtrent de fiscale consequenties, de verdeling zoals in het convenant vervat niet zou zijn overeengekomen. De vrouw heeft daartoe dan ook geen dan wel onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld. Voor zover de vrouw voor wat betreft de kosten van het fiscaal advies zich beroept op dwaling als bedoeld in artikel 3:199 BW kunnen de onduidelijkheden over de kosten van het fiscaal advies evenmin een beroep op dwaling rechtvaardigen, nu deze kosten, wat daarvan ook zij, geen benadeling van de vrouw van meer dan ¼ doet ontstaan, zoals in genoemd artikel vereist. 4.9 De vrouw beroept zich eveneens op misbruik van omstandigheden als bedoeld in artikel 3:44 lid 4 BW. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de door de vrouw gestelde geëmotioneerdheid op zich zelf onvoldoende grond oplevert voor het honoreren van het beroep op misbruik van omstandigheden. Het hof neemt hier over hetgeen in het bestreden vonnis onder 9. is overwogen en maakt dit tot het zijne. Dat zelfde geldt ten aanzien van de eerst ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep gestelde psychiatrische behandeling van de vrouw. 4.10 De derde grief 3 richt zich tegen een overweging ten overvloede onder 7. van het bestreden vonnis. Uit dien hoofde mist de vrouw belang bij de behandeling daarvan. 4.11 In grief 9 bestrijdt de vrouw het oordeel van de rechtbank dat een bedrag van f. 50.000,- uit de waarde van de polis bij Stad Rotterdam (f. 250.000,-) verrekend dient te worden, omdat - zo begrijpt het hof - partijen anders zouden hebben afgesproken. Nu de man deze stelling van de vrouw gemotiveerd heeft betwist en de vrouw haar stelling in hoger beroep niet heeft onderbouwd, moet aan haar stelling als onvoldoende gemotiveerd worden voorbijgegaan. 4.12 Het bewijsaanbod van de vrouw wordt gepasseerd, omdat zij geen feiten heeft gesteld die, indien bewezen, tot een andersluidend oordeel leiden. De grieven 1,2 en 4 tot en met 9 falen. 5 Slotsom Het hof zal het bestreden eindvonnis van 29 januari 2003 bekrachtigen en de proceskosten in hoger beroep compenseren als na te melden, nu partijen gewezen echtelieden zijn en de procedure daaruit voortvloeit. 6 Beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep van het vonnis van de rechtbank te Almelo van 19 december 2001; bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Almelo van 29 januari 2003; compenseert de kosten tussen partijen in hoger beroep gevallen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt; wijst af het meer of anders gevorderde. Dit arrest is gewezen door mrs Hooft Graafland, Wesseling-Lubberink en Van Ginhoven en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juni 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.