Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6312

Datum uitspraak2004-07-23
Datum gepubliceerd2004-08-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 03/589
Statusgepubliceerd


Indicatie

Appellant heeft bij brief van 20 mei 2003, bij het College binnengekomen op 23 mei 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 april 2003. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar tegen zijn weigering ontheffing te verlenen van de verplichting ingevolge de Boswet tot het herbeplanten van een perceel ter grootte van 9,5 are gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 03/589 23 juli 2004 11010 Boswet Herplantplicht Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigden: mr. S.J. Bergeik, werkzaam bij het agentschap LASER en M. Wesselius, werkzaam bij de provincie Friesland. 1. De procedure Appellant heeft bij brief van 20 mei 2003, bij het College binnengekomen op 23 mei 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 april 2003. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar tegen zijn weigering ontheffing te verlenen van de verplichting ingevolge de Boswet tot het herbeplanten van een perceel ter grootte van 9,5 are gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Bij brief van 15 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Desverzocht heeft verweerder het College bij brief van 3 mei 2004 nog enig fotomateriaal toegezonden. Op 14 juli 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij verweerder is verschenen. Appellant heeft bericht niet aanwezig te zullen zijn. 2. De grondslag van het geschil 2.1 De relevante bepalingen van de Boswet luiden als volgt: "Artikel 1 (…). 4. De hierna volgende artikelen van deze wet zijn, behoudens het bepaalde in afdeling VII, niet van toepassing op: a. houtopstanden op erven en in tuinen; b. andere houtopstanden dan op erven en in tuinen binnen een bebouwde kom als bedoeld in het volgende lid; (…) 5. De gemeenteraad stelt bij besluit vast, welke voor de toepassing van deze wet de grenzen van de bebouwde kom of kommen der gemeente zijn. Dit besluit behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten. (…). Artikel 3 1. De eigenaar van grond, waarop een houtopstand, anders dan bij wijze van dunning, is geveld of op andere wijze tenietgegaan, is verplicht binnen een tijdvak van drie jaren na de velling of het tenietgaan van de houtopstand te herbeplanten volgens regelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen. 2. (…). 3. (…). Artikel 5 1. (…). 2. Het bepaalde bij de artikelen 2 en 3 vindt voorts geen toepassing ten aanzien van houtopstanden, welke een zelfstandige eenheid vormen, en hetzij geen grotere oppervlakte beslaan dan 10 are, hetzij ingeval van rijbeplanting, gerekend over het totaal aantal rijen, niet meer bomen omvatten dan 20. Artikel 6 1. (…) 2. Onze Minister kan in bijzondere gevallen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2 en 3, al dan niet onder voorwaarden, ontheffing verlenen." De in artikel 3 van de Boswet bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit herbeplanting artikel 3 Boswet (Stb. 1962, 220, zoals laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 12 juni 1998, Stb. 1998, 359). Het eerste lid van artikel 2 van dit Besluit luidt als volgt: "Aan de verplichting tot herbeplanting, bedoeld in artikel 3 van de Boswet, moet worden voldaan door beplanting van de grond, waarop zich de gevelde houtopstand bevond, of van andere grond, voor zover Onze Minister hiertoe toestemming heeft verleend." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellant heeft in 1983 het perceel, kadastraal bekend gemeente C ter grootte van ca. 9,5 are verworven. - Bij brief van 15 januari 2002 is appellant door de teammanager van LASER bericht dat in de periode tot en met 2001 een op dit perceel aanwezige houtopstand teniet is gegaan. Een door appellant tegen deze mededeling ingediend bezwaarschrift is bij besluit van verweerder van 10 april 2002 niet-ontvankelijk verklaard. - Bij formulier, ontvangen op 25 juni 2002, heeft appellant een verzoek om ontheffing van de herplantplicht ingediend. - Omtrent dit verzoek is bij brief van 2 augustus 2002 door gedeputeerde staten van Friesland negatief geadviseerd. - Bij besluit van 28 augustus 2002 is namens de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de ontheffing geweigerd. - Hiertegen heeft appellant een bezwaarschrift ingediend. Bij de nadere motivering van zijn bezwaarschrift heeft hij een aan hem gerichte brief gevoegd, gedateerd 11 oktober 2002 en afkomstig van de gemeente Gaasterland, waarin onder meer het volgende is opgemerkt: "In het verleden” was de gemeente Gaasterland zowel eigenaar van bovengenoemd perceel als van het aangrenzende bos. Op eerder genoemd perceel stonden enkele bomen en een woning welke later afgebroken is. Na de sloop heeft de gemeente op deze plek, achterste helft van het perceel, enige beplanting (lariks) aangebracht. Het perceel was echter nog steeds in erfpacht bij de familie D. Het bos is op en zeker moment overgegaan naar Staatsbosbeheer en in 1983 is het perceel (…) aan u verkocht. In die periode hebt u ook met de heer E, hoofd van de afdeling Algemene Zaken van de gemeente Gaasterland afgesproken dat het door u gekocht perceel de bestemming agrarische bedrijven zou behouden. Echter dit is per vergissing niet gebeurd daar het “bos” grenzend aan uw perceel abusievelijk de bestemming bosgebied met belangrijke agrarische functie met als aantekening bosgrond heeft gekregen. In de herziening van het bestemmingsplan buitengebied (…) zal deze omissie worden rechtgezet. Het door u gekochte perceel behoort niet bij de aangrenzende bosgrond, maar is een aparte kavel. Het perceel is kleiner dan 10 are, en indien u bomen zou willen verwijderen dan zou dit onder de gemeentelijke kapverordening vallen." - Desverzocht hebben gedeputeerde staten van Friesland bij brief van 6 februari 2003 omtrent het bezwaarschrift advies uitgebracht. Zij hebben daarin geconcludeerd dat voor 5,5 are geen herplantplicht bestaat. - Appellant heeft verweerder bericht geen gebruik te maken van de mogelijkheid naar aanleiding van zijn bezwaarschrift te worden gehoord. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer het volgende overwogen: "Met betrekking tot de oppervlakte van het onderhavige perceel ben ik van mening dat, hoewel het slechts een oppervlakte van 9,5 are betreft, in principe de Boswet van toepassing is. Immers, voor de werking van de Boswet is niet alleen de omvang van het gevelde en te herbeplanten perceel van belang, maar de omvang van het bosperceel, waarvan het deel uitmaakt. Bovendien doet niet terzake welke bestemming de grond heeft of zou moeten hebben maar is doorslaggevend of sprake is van een bos. (…). Ik stel vast dat het perceel direct grenst aan de bossen van Boswachterij Gaasterland. De bomen op uw perceel vormen een visuele eenheid met het bos van de Boswachterij Gaasterland. De gemeente Gaasterlân-Sleat heeft derhalve steeds ten onrechte aangenomen dat sprake was van een zelfstandige eenheid. Er is sprake van een visuele eenheid waardoor de betreffende grond wel degelijk onder de Boswet valt. Dit geldt met name voor de 4 are waarop de lariks en de eiken staan. Op grond van de Boswet bent u gehouden deze bomen in stand te houden dan wel bij tenietgaan te herplanten. Uit de brief van de gemeente Gaasterlân-Sleat van 11 oktober 2002 aan u blijkt dat u heeft afgesproken met de gemeente om de eiken te beschermen. Uw bezwaren hieromtrent beschouw ik dan ook als ingetrokken. Uw bezwaren met betrekking tot de lariks verklaar ik ongegrond. Nu voor de oppervlakte van 5,5 are, het voorste gedeelte van het perceel, gerekend vanaf de weg, niet onomstotelijk vast is komen te staan dat hier in het verleden bomen hebben gestaan, geldt geen herplantplicht. Uw bezwaren op dit punt verklaar ik gegrond. (…) De overige bezwaren verklaar ik ongegrond. Uw verzoek om ontheffing van de herplantplicht voor de 4 are waarop zich de eiken en de lariks bevinden wordt afgewezen." 4. Het standpunt van appellant Appellant heeft - samengevat - betoogd dat het perceel waarop de herplantplicht zou rusten van oorsprong niet tot het bosareaal van Gaasterland heeft behoord, omdat het een huisstee was. Hij heeft daarbij verwezen naar de uitleg van de gemeente Gaasterland. Appellant meent dat gelet op de geringe omvang van het perceel het belang van instandhouding van het bosareaal niet opweegt tegen zijn recht op ongestoord gebruik. Appellant meent dat het voor verweerder gaat om een prestigezaak. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Het College overweegt in de eerste plaats dat in dit geval geen sprake is van de uitzonderingen, genoemd in artikel 1, vierde lid, onder a en b van de Boswet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de op het perceel aanwezige houtopstand zich bevond in de tuin bij of op het erf van een woning. Uit de enkele omstandigheid dat in het verleden op het perceel een woonstee aanwezig is geweest valt dit niet af te leiden. Dat het perceel zich zou bevinden binnen de bebouwde kom van de gemeente is van de zijde van verweerder gemotiveerd betwist en ook overigens niet gebleken. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de Boswet voor het betrokken perceelsgedeelte van toepassing is. De andersluidende opvatting van de gemeente Gaasterland kan hieraan niet afdoen. 5.2 Ingevolge het tweede lid van artikel 5 van de Boswet is de meldings- en herplantplicht niet van toepassing ten aanzien van houtopstanden die een zelfstandige eenheid vormen en geen grotere oppervlakte beslaan dan 10 are. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het gedeelte van het perceel van appellant ten aanzien waarvan thans nog een herplantplicht wordt aangenomen, niet als zelfstandige eenheid kan worden aangemerkt, aangezien het één geheel vorm met het aangrenzende bosperceel. Het College acht het niet onjuist dat verweerder bij de invulling van het begrip zelfstandige eenheid uitgaat van de aanblik die het geheel biedt. Indien er sprake is van een visuele eenheid van een houtopstand met andere bebossing, zal in het algemeen niet kunnen worden gezegd dat die houtopstand afzonderlijk een zelfstandige eenheid vormt. In dit geval blijkt naar het oordeel van het College uit de overgelegde foto’s en luchtfoto’s, die een aaneengesloten bebossing aangrenzend aan het in geding zijnde perceel te zien geven, genoegzaam dat de in het tweede lid van artikel 5 beschreven uitzonderingssituatie zich niet voordoet. 5.3 Appellant heeft niet aangegeven welke bijzondere omstandigheden verweerder er in zijn geval toe hadden moeten nopen ontheffing te verlenen van de herplantplicht. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangen die door de Boswet worden gediend, niet behoefden te wijken voor de persoonlijke belangen van appellant, zodat verweerder in redelijkheid tot handhaving van zijn weigering ontheffing van de herplantplicht te verlenen heeft kunnen komen. 5.4 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. M.J. Kuiper en mr. drs. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2004. w.g. C.M. Wolters w.g. M.B.L. van der Weele