Jurisprudentie
AQ6068
Datum uitspraak2004-07-02
Datum gepubliceerd2004-08-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13.097.073-04
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13.097.073-04
Statusgepubliceerd
Indicatie
Overleveringswet, Europees Aanhoudingsbevel (EAB), Internationale rechtshulpkamer, Frankrijk, handel in verdovende middelen, WOTS-procedure (Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen), omzettingsgarantie.
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
NEGENDE MEERVOUDIGE KAMER
Parketnummer: 13.097.073-04
RK nummer: 04/2038
UITSPRAAK
Inzake overlevering in het kader van een Europees aanhoudingsbevel.
GEZIEN de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 mei 2004 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd door Pierre Becquet, Vice-Procureur de la République bij het Tribunal de Grande Instance te Chambéry, Frankrijk. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1966
Wonende op het [adres]
gedetineerd in de penitentiaire inrichting ‘Lelystad’ te Lelystad.
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
GEZIEN de overige stukken.
GELET OP de behandeling ter openbare zitting van deze recht-bank en kamer van 2 juli 2004 waar zijn gehoord de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman mr. J.Y Taekema, advocaat te Rotterdam namens zijn kantoorgenoot mr. J.I.A. le Cocq d’Armandville, advocaat te Rotterdam.
OVERWEGENDE
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit heeft.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan een naar het recht van de uitvaardigende staat strafbaar feit.
Het feit is omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
Dit feit is vermeld onder nummer 5 op bijlage 1 bij de Overleveringswet, te weten: handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Op dit feit is naar het recht van de uitvaardigende staat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Hij heeft dit tijdens het verhoor ter zitting echter niet kunnen aantonen. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dat feit is niet gebleken.
De raadsman heeft onder meer betoogd, zakelijk weergegeven, dat de overlevering geweigerd dient te worden nu de verdenking inhoudt dat de opgeëiste persoon de verweten gedragingen in Nederland heeft verricht terwijl hij de Nederlandse nationaliteit heeft. De raadsman heeft zich beroepen op de weigeringgrond zoals vermeld in artikel 13, eerste lid, van de Overleveringswet en er bovendien op gewezen dat, gelet op de Nederlandse nationaliteit van de opgeëiste persoon een terugkeergarantie én een omzettingsgarantie in het kader van de Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen ( hierna: WOTS) vereist zijn. Deze laatste garantie is niet gegeven door of vanwege de uitvaardigende autoriteit.
De officier van justitie heeft voorgesteld het onderzoek ter zitting voor een week te schorsen teneinde de Franse justitiële autoriteiten de gelegenheid te geven alsnog een omzettingsgarantie in het kader van de WOTS te geven.
De officier van justitie heeft voorts gevorderd, indien de rechtbank de schorsing afwijst, dat afgezien dient te worden van de weigeringgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, OW. Voor de overwegingen die haar tot deze vordering hebben geleid wordt verwezen naar de samenvatting ingevolgde artikel 26, tweede lid, OW. Deze samenvatting bevindt zich bij de stukken.
De officier van justitie heeft gevorderd de overlevering toelaatbaar te verklaren.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij de beoordeling van de vraag of een vordering dient te worden gedaan tot afzien van de in artikel 13, eerste lid, OW bedoelde weigering, dient de officier van justitie een afweging te maken tussen de belangen van enerzijds de uitvaardigende instantie en, anderzijds, de opgeëiste persoon.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie noch in haar mondelinge vordering noch in de schriftelijke samenvatting die zij aan de rechtbank heeft overgelegd, de belangen van de opgeëiste persoon heeft laten meewegen om als Nederlander in eigen land te worden berecht en niet te worden blootgesteld aan voorlopige hechtenis van onbepaalde duur in het buitenland en een daaropvolgende WOTS-procedure met daarmee samenhangende voortzetting van de detentie in den vreemde. Zij verklaarde ter zitting deze belangen irrelevant te vinden. Daarmee is komen vast te staan dat de officier van justitie deze belangen geheel niet heeft meegewogen bij de totstandkoming van haar vordering.
In die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot haar vordering dat de rechtbank zal afzien van de in bedoeld artikel genoemde weigering.
Dit leidt tot ontoelaatbaarverklaring van de verzochte overlevering op de voet van artikel 13 lid 1 OW.
Ten overvloede wordt overwogen dat ook de in deze zaak ontbrekende dubbele garantie op de voet van artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet, tot ontoelaatbaarheid van de overlevering zou hebben geleid, indien de rechtbank aan de beoordeling van dat vereiste zou zijn toegekomen. Nu de rechtbank evenwel niet aan deze laatste beoordeling kan toekomen, gelet op haar eerdere oordeel, zal de verzochte aanhouding worden afgewezen.
RECHTDOENDE
WIJST AF de gevorderde schorsing van het onderzoek.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Franse autoriteit ten behoeve van strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WIJST AF de vordering tot gevangenhouding.
HEFT OP de bewaring en beveelt de onmiddellijke invrijheidstelling van [opgeëiste persoon] voornoemd.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit-ter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en J.N.A. Jolink, rech-ters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 2 juli 2004.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij de beoordeling van de vraag of een vordering dient te worden gedaan tot afzien van de in artikel 13, eerste lid, OW bedoelde weigering, dient de officier van justitie een afweging te maken tussen de belangen van enerzijds de uitvaardigende instantie en, anderzijds, de opgeëiste persoon.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie noch in haar mondelinge vordering noch in de schriftelijke samenvatting die zij aan de rechtbank heeft overgelegd, de belangen van de opgeëiste persoon heeft laten meewegen om als Nederlander in eigen land te worden berecht en niet te worden blootgesteld aan voorlopige hechtenis van onbepaalde duur in het buitenland en een daaropvolgende WOTS-procedure met daarmee samenhangende voortzetting van de detentie in den vreemde. Zij verklaarde ter zitting deze belangen irrelevant te vinden. Daarmee is komen vast te staan dat de officier van justitie deze belangen geheel niet heeft meegewogen bij de totstandkoming van haar vordering.
In die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot haar vordering dat de rechtbank zal afzien van de in bedoeld artikel genoemde weigering.
Dit leidt tot ontoelaatbaarverklaring van de verzochte overlevering op de voet van artikel 13 lid 1 OW.