
Jurisprudentie
AQ6009
Datum uitspraak2004-08-04
Datum gepubliceerd2004-08-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401668/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401668/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 7 juli 2003 heeft verweerder het verzoek van appellant om een energiepremie als bedoeld in de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 afgewezen.
Uitspraak
200401668/1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2003 heeft verweerder het verzoek van appellant om een energiepremie als bedoeld in de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 afgewezen.
Bij besluit van 14 januari 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft het Hoofd van de afdeling Uitvoering op last van de Directeur-Generaal Wonen voor verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2004, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.L. Bervoets, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij uitspraak van 25 februari 2004, in zaak nr. 200303658/1, heeft de Afdeling geoordeeld dat de Regeling ondermandaat DGVH zich niet verdraagt met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te stellen eisen en dat deze regeling daarom onverbindend is. De Regeling ondermandaat DGW (Stcrt. 2002, nr. 32), op grond waarvan het Hoofd van de afdeling Uitvoering het besluit op bezwaar van 14 januari 2004 heeft genomen, bevat een gelijkluidende tekst en is derhalve evenzeer onverbindend. Gelet hierop is dit besluit onbevoegdelijk genomen. Nu verweerder bij brief van 15 juni 2004 heeft medegedeeld dat hij het besluit geheel voor zijn rekening neemt en dit besluit is genomen door een ambtenaar die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam is, kan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Zoals uit het hierna volgende blijkt, kan het besluit de rechterlijke toets doorstaan en zal de Afdeling derhalve bepalen dat de rechtsgevolgen in stand blijven.
2.2. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2.1. Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248).
Ingevolge artikel 11, aanhef, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Intrekkingsregeling), voorzover thans van belang, is de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003.
Ingevolge artikel III van de Intrekkingsregeling, voorzover hier van belang, kan de minister in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de koopovereenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003 waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Tot de voor het jaar 2002 geldende regeling behoort het besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625m) van de Directeur-Generaal Belastingdienst waarbij is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruikgenomen en waarvoor vóór 2 april 2002 een aanvraag is ingediend.
2.3. Vast staat dat de koopovereenkomst voor de dak- of vlieringisolatie (schroefdak riet) is gesloten op 18 november 2002, dat dit dak is opgeleverd in maart (week 11) 2003 en dat de aanvraag voor energiepremie is gedaan op 25 april 2003.
2.4. Appellant betoogt – zakelijk weergegeven - dat hem ten onrechte wordt verweten te laat te zijn geweest met zijn aanvraag van energiepremie. Appellant stelt onjuist te zijn voorgelicht door een medewerker van energiebedrijf Delta N.V., die hem had meegedeeld dat het formulier eerst na 1 april 2003 voorhanden zou zijn, terwijl bij tijdige, vóór 2 april 2003 gelegen, indiening van de aanvraag - op grond van bovenvermeld besluit van 5 december 2002 de voor het jaar 2002 geldende regeling van toepassing zou zijn waarvoor wel formulieren beschikbaar waren. Met een beroep op het vertrouwensbeginsel stelt appellant dat zijn situatie zich leent voor toepassing van artikel III van de Intrekkingsregeling. Appellant wijst er tot slot nog op dat hij niet gewezen is op de mogelijkheid van een pro-forma-aanvraag of op de mogelijkheid het formulier op een andere wijze te verkrijgen.
2.5. Dit betoog faalt. Hoewel zeker niet uitgesloten kan worden, dat appellant bij juiste voorlichting door het energiebedrijf Delta N.V. tijdig het aanvraagformulier voor de voor het jaar 2002 geldende regeling zou hebben ingediend en daarmee op grond van die regeling recht zou hebben gehad op een energiepremie van het ministerie van Financiën, heeft verweerder in deze omstandigheid geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan artikel III van de Intrekkingsregeling omdat appellant niet alleen op die voorlichting aangewezen is geweest. Het beroep van appellant op onbekendheid met de regeling is daarvoor eveneens onvoldoende. Aan de onderhavige regeling is op ruime schaal aandacht besteed in de landelijke pers, zodat appellant daarvan en van de bestaande mogelijkheden ter verkrijging van de juiste informatie op de hoogte kon zijn.
2.6. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten in beroep te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 januari 2004, EPR/4461HS14/BEZW/3/976;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 129,95; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004
164-209.