Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6008

Datum uitspraak2004-08-04
Datum gepubliceerd2004-08-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307396/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 juli 2003 heeft verweerder het verzoek van appellant om een energiepremie als bedoeld in de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 afgewezen.


Uitspraak

200307396/1. Datum uitspraak: 4 augustus 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 18 juli 2003 heeft verweerder het verzoek van appellant om een energiepremie als bedoeld in de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 afgewezen. Bij besluit van 30 september 2003, verzonden op diezelfde dag, heeft het Hoofd van de afdeling Uitvoering op last van de Directeur-Generaal Wonen voor verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 29 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan verweerder toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2004, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. Welschen, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.        Bij uitspraak van 25 februari 2004, in zaak nr. 200303658/1, heeft de Afdeling geoordeeld dat de Regeling ondermandaat DGVH zich niet verdraagt met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te stellen eisen en dat deze regeling daarom onverbindend is. De Regeling ondermandaat DGW (Stcrt. 2002, nr. 32), op grond waarvan het Hoofd van de afdeling Uitvoering het besluit op bezwaar van 30 september 2003 heeft genomen, bevat een gelijkluidende tekst en is derhalve evenzeer onverbindend. Gelet hierop is dit besluit onbevoegdelijk genomen. Nu verweerder bij brief van 15 juni 2004 heeft medegedeeld dat hij het besluit geheel voor zijn rekening neemt en dit besluit is genomen door een ambtenaar die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam is, kan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Zoals uit het hierna volgende blijkt, kan het besluit de rechterlijke toets doorstaan en zal de Afdeling derhalve bepalen dat de rechtsgevolgen in stand blijven. 2.2.        Ingevolge artikel 15.13, eerste lid van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken. 2.2.1.    Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248), hierna: de regeling.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de regeling wordt verstaan onder aanschaf: eigendomsverkrijging krachtens in het kalenderjaar 2003 met een leverancier gesloten koopovereenkomst;    Ingevolge artikel 11 van de regeling kan de Minister, in gevallen waarin een aanvraag terzake van een in 2002 aangeschaft apparaat of aangeschafte voorziening eerst op of na 1 april 2003 kan worden ingediend omdat  het installeren of aanbrengen en in werking brengen van het apparaat, respectievelijk de voorziening, niet vóór die datum heeft plaatsgehad en om die reden geen uitkering van een energiepremie uit hoofde van de Uitvoeringsregeling energiepremies plaatsvindt, de aanvraag toewijzen en een energiepremie uitkeren overeenkomstig de in die regeling opgenomen Energiepremie-Lijst 2002 voorzover het niet toewijzen van de aanvraag in het betreffende geval zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Tot de voor het jaar 2002 geldende regeling behoort het besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625m) van de Directeur-Generaal Belastingdienst waarbij is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruikgenomen en waarvoor vóór 2 april 2002 een aanvraag is ingediend. 2.2.2.    Vast staat dat de koopovereenkomst van de Warmtepompboiler eind 2002 is gesloten, dat dit apparaat geïnstalleerd is op 28 februari 2003, in gebruik is genomen bij de oplevering van de woning op 10 april 2003 en dat de aanvraag voor energiepremie is ingekomen op 24 april 2003. 2.3.    Appellant voert in beroep aan dat de Minister van een onjuiste datum van aanschaf uitgaat. Onder verwijzing naar enige uitspraken van Belastingkamers van gerechtshoven betoogt appellant dat apparaten pas in gebruik genomen en aangeschaft geacht moeten worden te zijn op het moment dat deze geïnstalleerd worden, hetgeen volgens appellant kort voor de oplevering en ingebruikname van de woning op 10 april 2003 geweest zal zijn. Volgens appellant is de koopovereenkomst pas voltooid op het moment dat de economische eigendom van de waterpompboiler op hem overgaat. Appellant heeft er voorts op gewezen dat de Minister niet is ingegaan op zijn betoog dat aan zijn buren, die wat dit geschil betreft materieel in dezelfde omstandigheden zouden verkeren als appellant, via Essent wel een energiepremie is toegekend, terwijl de aanvraag van appellant voor energiepremie op de warmtepompboiler via NUON is afgewezen. 2.3.1.    Dit betoog kan niet slagen. Anders dan appellant stelt, is niet het moment van het door hem verkrijgen van de economische eigendom van de warmtepompboiler bepalend voor de totstandkoming van de koopovereenkomst. Gelet op de datum van de koopovereenkomst van de warmtepompboiler eind 2002 valt appellant, gelet op artikel 1, aanhef en onder a, van de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 met zijn aanvraag niet onder het bereik van de regeling. Het beroep op de door appellant genoemde jurisprudentie gaat niet op. In de daar aan de orde zijnde energiepremieregelingen van vóór 2003 wordt uitgegaan van een ander begrip aanschaf, dat blijkens de definitie ervan (mede) afhankelijk was van de datum van ingebruikneming van de voorziening waarvoor energiepremie werd gevraagd. Evenmin is, zoals verweerder terecht opmerkt, in het geval van appellant reden gelegen toepassing te geven aan artikel 11 van de regeling. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel kan evenmin slagen. De aan de buren van appellant via Nuon of Essent toegekende premie kan op een volgens verweerder niet aan hem toe te rekenen fout van Nuon of Essent berusten. Verweerder heeft er in zijn brief van 29 december 2003 op gewezen dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver gaat dat in het geval van een gemaakte fout het bestuursorgaan verplicht is in andere gevallen in die fout te volharden. De conclusie van appellant dat de keuze voor de energiemaatschappij bepalend zou zijn voor de uitbetaling van de energiepremie is in dat licht bezien onjuist. 2.4.    Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. 2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten in beroep te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 september 2003, EPR/8607HW7/BEZW/3/976; III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; IV.    veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 138,95; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellant; V.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens    w.g. Groenendijk Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004 164-209.