Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6003

Datum uitspraak2004-07-28
Datum gepubliceerd2004-08-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403732/1 en 200403732/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 maart 2004, kenmerk 13-18, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor houden en fokken van varkens en paarden op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Helden, sectie [?], nummers [?]. Dit besluit is op 7 april 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200403732/1 en 200403732/2. Datum uitspraak: 28 juli 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats] (gemeente Helden), en het college van burgemeester en wethouders van Helden, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 23 maart 2004, kenmerk 13-18, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor houden en fokken van varkens en paarden op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Helden, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 7 april 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 4 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 4 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2004, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door G.P.M. Boonenkamp en F.H. Wijnen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne. Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.    Overwegingen 2.1.    Op grond van de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning mogen in de inrichting 30 paarden en 894 vleesvarkens worden gehouden. Voor de inrichting is eerder, bij besluit van 23 augustus 1994, krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 14.500 slachtkuikenmoederdieren en 1.450 hanen. 2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.3.    Appellanten betogen dat het in werking zijn van de inrichting zoals vergund zal leiden tot onaanvaardbare stankhinder voor de woning [locatie b]. In dit verband voeren zij aan dat verweerder ten onrechte de omrekeningsfactoren uit de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) heeft gebruikt in plaats van die uit de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn). Zij stellen dat bij toepassing van de Richtlijn geconcludeerd moet worden dat niet aan de aan te houden afstanden wordt voldaan. Zij stellen tevens dat de afstand van de woning [locatie b] tot de stal waarin de paarden zullen worden gehuisvest te kort is om onaanvaardbare stankhinder te kunnen voorkomen. Dit klemt te meer, aldus appellanten, omdat niet gebleken is dat de paarden ook in een uitloop zullen staan. 2.4.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de stankhinder van de vleesvarkens zowel de Regeling als de Richtlijn tot uitgangspunt genomen. Voor de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna: de brochure) gehanteerd.    Verweerder hanteert bij de beoordeling van stankhinder van paarden ter invulling van de aan hem toekomende beoordelingsvrijheid als vaste bestuurspraktijk een vaste afstand tot woningen van derden van 50 meter. Volgens verweerder zal voor de woning [locatie b] geen onaanvaardbare stankhinder ontstaan, omdat ten aanzien van deze woning wat vleesvarkens betreft wordt voldaan aan de volgens de Richtlijn aan te houden afstand en de paardenstal op meer dan 50 meter afstand van de woning [locatie b] ligt. Verweerder stelt voorts dat ook het houden van zowel de paarden als vleesvarkens binnen de inrichting niet met zich brengt dat op grond daarvan onaanvaardbare stankhinder zal ontstaan. 2.5.    Op 1 mei 2003 is de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet) in werking getreden. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6. Op 28 april 2003 (Stcrt. 81) is de Regeling, welke strekt tot uitvoering van de artikelen 1, vierde lid, en 4, eerste lid, van de Wet, gepubliceerd, waarin een lijst met omrekeningsfactoren voor diverse diercategorieën en huisvestingssystemen is opgenomen. De Regeling is eveneens op 1 mei 2003 in werking getreden.    Allereerst moet worden vastgesteld dat ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet de werkingssfeer van de Wet is beperkt tot reconstructiegebieden, waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt. In het onderhavige geval is hiervan geen sprake zodat de Wet en ook de Regeling in dit geval niet van toepassing zijn. Verder heeft de Afdeling in haar uitspraak van 24 maart 2004, inzake no. 200304128/1 (JM 2004/53), geoordeeld dat in een geval als het onderhavige niet de in bijlage 1 bij de Regeling maar de in bijlage 1 bij de Richtlijn opgenomen omrekeningsfactoren kunnen worden aanvaard als de meest recente milieutechnische inzichten. De Voorzitter ziet geen aanleiding thans anders te oordelen. 2.6.    In de Richtlijn is voor vleesvarkens een omrekeningsfactor naar mestvarkeneenheden gegeven. In de Richtlijn zijn geen omrekeningsfactoren of afzonderlijke (vaste) afstanden voor het houden van paarden opgenomen. Anders dan appellanten kennelijk menen kan uit de Richtlijn niet worden afgeleid dat in het geval binnen een inrichting zowel dieren worden gehouden waarvoor omrekeningsfactoren zijn gegeven als dieren waarvoor noch omrekeningsfactoren, noch vaste afstanden zijn opgenomen, de afstand tot een stankgevoelig object vanuit één dichtst bij staand emissiepunt voor de gehele inrichting moet worden beoordeeld. 2.7.    Het bij het bestreden besluit vergunde aantal vleesvarkens komt met toepassing van de omrekeningsfactor uit de Richtlijn overeen met ongeveer 638,5 mestvarkeneenheden. Onbestreden is dat de woning [locatie b] moet worden beschouwd als een categorie III object als bedoeld in de brochure. Ten aanzien van een dergelijke woning dient op basis van de afstandstabel in de Richtlijn een afstand van minimaal ongeveer 113 meter in acht te worden genomen.    Onbestreden is dat de afstand van het meest nabij gelegen emissiepunt van de stal waarin de vleesvarkens worden gehuisvest tot de woning [locatie b] ongeveer 164 meter bedraagt. In zoverre wordt dus voldaan aan de afstandseis voor het houden van dieren waarvoor omrekeningsfactoren zijn gegeven in de Richtlijn. Evenmin is bestreden dat de afstand van het meest nabij gelegen emissiepunt van de stal waarin de paarden worden gehuisvest tot de woning [locatie b] ongeveer 85 meter bedraagt. Aan de door verweerder gehanteerde afstandseis voor het houden van paarden wordt derhalve eveneens voldaan. Dat de vergunning niet voorziet in een uitloop voor de paarden, wat daar verder ook van zij, kan hieraan niet afdoen.    Gelet hierop concludeert de Voorzitter dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verlening van de vergunning overeenkomstig de aanvraag niet zal leiden tot onaanvaardbare stankhinder. 2.8.    De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.9.    Het beroep is ongegrond. 2.10.    Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep ongegrond; II.    wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af. Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Beekhuis    w.g. De Vink Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004 159-314.