
Jurisprudentie
AQ5990
Datum uitspraak2004-07-26
Datum gepubliceerd2004-08-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200404218/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2004-08-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200404218/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 8 april 2004, kenmerk DGWM/2004/4848, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 3 mei 2004 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200404218/2.
Datum uitspraak: 26 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2004, kenmerk DGWM/2004/4848, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 3 mei 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoeker bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 juni 2004, bij de Raad van State per fax ingekomen op 14 juni 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 juli 2004, waar verzoeker, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. K.J. Alblas, J. van de Bos en P. van Aller, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoeker vraagt om het treffen van een voorlopige voorziening in verband met de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting, en in verband met de externe veiligheid.
Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, vinden alle beroepsgronden van verzoeker omtrent deze aspecten naar het oordeel van de Voorzitter voldoende grondslag in de – weliswaar op onderdelen summiere – bedenkingen die verzoeker tegen het ontwerp van het besluit heeft ingebracht. Gelet daarop verwacht de Voorzitter dat deze beroepsonderdelen ontvankelijk zullen worden geacht in het geding in de bodemprocedure, zodat zij tevens dienen te worden betrokken bij de behandeling van het thans aan de orde zijnde verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Volgens verzoeker zal de inrichting meer geluid veroorzaken dan volgens het door verweerder gekozen uitgangpunt aanvaardbaar is. Verder heeft verweerder volgens verzoeker bij het stellen van geluidgrenswaarden ten onrechte geen rekening gehouden met de geluidbelasting die zal worden veroorzaakt door andere bedrijven in de omgeving van de inrichting.
2.3.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van het door de inrichting veroorzaakte geluid de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Voor de beoordeling van het langtijdgemiddeld beoordelingsnivau heeft verweerder hoofdstuk 4 toegepast, waaruit volgt dat, voorzover hier van belang, bij het stellen van grenswaarden aangesloten kan worden bij de in de Handreiking opgenomen richtwaarden voor woonomgevingen. Verweerder heeft aangesloten bij de richtwaarden voor een rustige woonwijk.
In het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.1.1 zijn grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij de dichtstbijzijnde woningen. Deze grenswaarden komen overeen met de in het bij de vergunningaanvraag behorende geluidrapport berekende geluidbelasting. De grenswaarden zijn deels gelijk aan, en voor het overige lager dan, de gekozen richtwaarden. Verweerder heeft de geluidgrenswaarden dan ook in redelijkheid toereikend kunnen achten.
Daarbij merkt de Voorzitter nog op dat verweerder, anders dan verzoeker meent, bij het stellen van de grenswaarden geen rekening behoefde te houden met de geluidbelasting van andere in de omgeving gelegen inrichtingen, aangezien het door hem als uitgangspunt gehanteerde hoofdstuk 4 van de Handreiking daarin niet voorziet.
2.4. Verder kan verzoeker zich niet verenigen met de in het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.1.2 gestelde piekgeluidgrenswaarden.
De Voorzitter merkt dienaangaande op dat deze grenswaarden lager zijn dan de in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar aangemerkte waarden. Hetgeen verzoeker aanvoert geeft geen grond voor het oordeel dat verweerder deze grenswaarden niet toereikend heeft mogen achten.
2.5. Verder zouden de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften volgens verzoeker onduidelijk zijn, aangezien de daarin gekozen etmaalindeling niet overeenstemt met de openingstijden van de inrichting.
Dienaangaande overweegt de Voorzitter dat de geluidgrenswaarden zijn gesteld voor de dag-, avond- en nachtperiode. Deze (overigens gebruikelijke) etmaalindeling leidt niet tot een onduidelijke situatie. Dat deze indeling niet overeenstemt met de openingstijden van de inrichting, maakt dat niet anders.
2.6. Tot slot voert verzoeker met betrekking tot geluid aan dat in het geluidrapport ten onrechte geen rekening is gehouden met het geluid van de achteruitrij-beveiliging, en dat de in het geluidrapport gehanteerde bedrijfstijd van de schrootscharen niet in de vergunning is opgenomen.
2.6.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat, kort weergegeven, het geluid van de achteruitrij-beveiliging van de vrachtwagens geen relevante bijdrage levert aan de hoogte van de totale geluidbelasting van de inrichting, zodat daarmee in het geluidrapport geen rekening behoefde te worden gehouden. Dit acht de Voorzitter aannemelijk. Verder zijn, anders dan verzoeker meent, de in het geluidrapport gehanteerde bedrijfstijden van de schrootschaar bindend vastgelegd in de vergunning, aangezien verweerder heeft bepaald dat de aanvraag – waaronder het geluidrapport – deel uitmaakt van de vergunning.
2.7. Wat betreft de externe veiligheid wijst verzoeker op de mogelijke aanwezigheid van radioactief schroot. Verder meent hij met name dat verweerder een risico-analyse had moeten uitvoeren.
2.7.1. De Voorzitter overweegt dat verweerder ten aanzien van het radioactief besmet schroot het standpunt heeft mogen innemen dat, gezien de regels die daarvoor ingevolge de Kernenergiewet en het Besluit detectie radioactief besmet schroot gelden, in de vergunning geen (aanvullende) voorschriften behoeven te worden gesteld. Voorts heeft verweerder ter zitting voldoende gemotiveerd uiteengezet dat genoeg aandacht is geschonken aan de externe veiligheid en dat op dat punt geen extra onderzoek noodzakelijk is.
2.8. Gezien het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2004
262.