
Jurisprudentie
AQ5983
Datum uitspraak2004-07-21
Datum gepubliceerd2004-08-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3887 ALGEM + 02/3901 ALGEM
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3887 ALGEM + 02/3901 ALGEM
Statusgepubliceerd
Indicatie
Privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/3887 ALGEM
02/3901 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], gevestigd te [vestigingsplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. I.K. Kolev, advocaat te Hapert, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, kenmerk AWB 00/15 en 01/2207, van 21 juni 2002. In die uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 26 november 1999 en 6 december 2001 - hierna: de bestreden besluiten -, waarin haar is medegedeeld - voor zover nog in geding - dat zij premies ingevolge de sociale verzekeringswetten is verschuldigd over betalingen gedaan aan K. Mojsym en T. Kazusek.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Kolev, voornoemd, heeft bij brieven van 27 mei 2004 en 3 juni 2004 - desgevraagd - nog nadere stukken in geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 juni 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Kolev, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. X. Evers en mr. F.L.M. Schütz, beiden werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of gedaagde op juiste gronden heeft geoordeeld dat de betrokken personen in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellante stonden en dat appellante derhalve gehouden was premies in het kader van de sociale werknemersverzekeringswetten af te dragen.
Naar aanleiding van een bij appellante gehouden looncontrole, resulterend in een looncontrolerapport van 8 oktober 1998, heeft gedaagde geconstateerd dat appellante niet op de juiste wijze heeft voldaan aan haar verplichting tot het doen van loonopgave. Hierop heeft gedaagde aan appellante correctienota's opgelegd met betrekking tot de jaren 1993 tot en met 1998 en boetenota's over de jaren 1994 tot en met 1997. In de loop van de beroepsprocedure heeft gedaagde de boetenota's, voorzover opgelegd in verband met de betalingen gedaan aan de betrokken personen, niet gehandhaafd.
Uit de gedingstukken is naar voren gekomen dat appellante in 1992 wegens krapte op de arbeidsmarkt in Nederland nauwelijks gekwalificeerd personeel, met name machinebankwerkers, kon vinden. Via een Pools bedrijf, Elkapol, is appellante in contact gekomen met betrokkenen, die zichzelf, in de ogen van appellante, als zelfstandigen aanboden bepaalde werkzaamheden te verrichten. De afspraken zijn mondeling gemaakt, terwijl er omtrent de uit te voeren werkzaamheden geen schriftelijke overeenkomsten zijn gesloten.
De Raad overweegt als volgt.
Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet zijn voldaan aan drie voorwaarden, te weten de verplichting van de werknemer tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting van de werkgever tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer.
Omtrent de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de loonbetalingsverplichting bestaat tussen partijen geen verschil van mening (meer), deze voorwaarden laat de Raad derhalve verder buiten bespreking.
Omtrent de gezagsverhouding overweegt de Raad dat de werkzaamheden van de betrokken personen van groot belang waren voor de bedrijfsvoering van appellante. Tevens blijkt uit de gedingstukken dat betrokkenen de werkzaamheden hebben verricht met gebruikmaking van machines van appellante en in de bedrijfsruimtes van appellante. Voor het resultaat van de werkzaamheden van betrokkenen was appellante verantwoordelijk naar haar klanten toe. Dit alles maakt het, naar het oordeel van de Raad, niet waarschijnlijk dat appellante geen aanwijzingen aan betrokkenen kon geven. Dat de werkzaamheden met een grote mate van zelfstandigheid werden verricht doet daaraan niet af. Uit dit alles volgt naar het oordeel van de Raad dat er in de onderhavige arbeidsrelaties sprake was van een gezagsverhouding.
Dit alles leidt tot de conclusie dat gedaagde op juiste gronden heeft besloten dat betrokkenen in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam waren en dat appellante ten onrechte geen premies heeft afgedragen over de aan hen gedane betalingen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004.
(get.) G. van der Wiel
(get.) R.E. Lysen