Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5981

Datum uitspraak2004-07-21
Datum gepubliceerd2004-08-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3229 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bouwkundigen worden door betrokkene betaald voor het geven van advies. Geen sprake van gezagsverhouding.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/3229 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellante hebben mr. G.W.B. van Westen en mr. C.A. Engel, werkzaam bij Deloitte & Touche te Voorburg, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, kenmerk SBR 01/1079, van 16 mei 2002. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 juni 2004, waar voor appellante is verschenen mr. F.M.E. Schuttenhelm, eveneens werkzaam bij - tegenwoordig - Deloitte, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. X. Evers, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Aan de orde is de vraag of de bouwkundigen die voor appellante bouwtechnische keuringen van huizen uitvoeren deze werkzaamheden verrichten in een privaatrechtelijke dienstbetrekking en dat derhalve appellante gehouden is over de aan de betreffende bouwkundigen betaalde vergoedingen premies ingevolge de sociale verzekeringswetten af te dragen. Een aantal bouwkundigen is door appellante aangemeld bij gedaagde als zijnde verplicht verzekerd voor de sociale verzekeringswetten. Dit betrof personen die of op twee dagen of meer in de week werkzaam waren, of niet factureerden uit een eigen B.V. of V.o.f.. De Raad overweegt als volgt. Wil er sprake zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking dan moet zijn voldaan aan drie voorwaarden, te weten de verplichting van de werknemer tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting van de werkgever tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer. In het bestreden besluit is met betrekking tot de gezagsrelatie door gedaagde met name gesteld dat uit het feit dat bij appellante - onbetwist - bouwkundigen in dienstbetrekking werkzaam zijn die dezelfde werkzaamheden verrichten als de bouwkundigen die niet zijn aangemeld, blijkt dat er sprake is van een gezagsverhouding. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting moet de Raad echter constateren dat de verplichte verzekering van de bouwkundigen die wel door appellante zijn aangemeld is gebaseerd op een zogeheten fictieve dienstbetrekking als geregeld in artikel 5 van de sociale verzekeringswetten juncto artikel 5 van het van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 665 (hierna: het KB). Dit is naar het oordeel van de Raad geen grond om aan te nemen dat de niet aangemelde bouwkundigen de werkzaamheden verrichten in privaatrechtelijke dienstbetrekking waarin sprake is van een gezagsverhouding. Gezien het soort werkzaamheden en het resultaat dat geboekt moet worden, namelijk het geven van een advies, ligt een gezagsverhouding ook niet direct voor de hand. Nu reeds op deze grond de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit geen stand kunnen houden, komt de Raad niet toe aan de bespreking van de andere voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- in beroep en op € 644,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante groot € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante gestorte recht van € 531,20 vergoedt. Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004. (get.) G. van der Wiel (get.) R.E. Lysen