
Jurisprudentie
AQ5946
Datum uitspraak2004-07-06
Datum gepubliceerd2004-08-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/ 2320 + 02/3117 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/ 2320 + 02/3117 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Deskundigenbericht; vaststellen medische beperkingen; beroep tegen besluit niet mede geacht te zijn gericht tegen nadien genomen nieuw besluit.
Uitspraak
02/ 2320 + 02/3117 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 maart 2002, nr. 00/2041 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 mei 2004, waar namens appellant is verschenen mr. A.J.M. van Hees, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. K. ten Broek, regiojuriste bij ABVAKABO/FNV.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 8 juni 2000 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat hij na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken op 28 mei 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 24 oktober 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het namens gedaagde gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep is namens gedaagde aangevoerd dat met name de cumulatie van zijn medische aandoeningen, rug- en knieklachten, vermoeidheidsklachten en diabetes mellitus, er toe leidt dat hij in het dagelijks leven maar beperkt kan functioneren. Ter ondersteuning van dit standpunt is gewezen op de visie van de bedrijfsarts J.A. van der Hoeden, een verklaring van gedaagdes huisarts J.A. Kok van 29 september 2000 en een in opdracht van gedaagde door de chirurg-traumatoloog G.J.P. Visser uitgebrachte rapportage van 30 november 2000.
In een bij het verweerschrift van appellant in eerste aanleg gevoegde reactie heeft de bezwaarverzekeringsarts M. van Hooff aangegeven in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding te zien om gedaagde beperkt te achten in arbeidsduur, en dat zelfs gecontraïndiceerd te vinden omdat dit leidt tot de-activering en invaliderend werkt.
Daarop heeft de rechtbank de orthopaedisch chirurg W.H.J.C. van Heeswijk als deskundige benoemd. In een uitgebreide rapportage van 7 september 2001 heeft deze deskundige gemotiveerd aangegeven zich niet te kunnen verenigen met het met betrekking tot gedaagde opgestelde belastbaarheidspatroon van 5 april 2000, en hem niet in staat te achten zijn eigen werkzaamheden van terreinmedewerker bij het Werkvoorzieningschap West Noord Brabant te verrichten en voorts een beperking in duur tot 50% van de normale werkdag reëel te achten.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de bevindingen van de door haar ingeschakelde deskundige en heeft daarom het beroep gegrond verklaard wegens het ontbreken in het bestreden besluit van een deugdelijke motivering als voorgeschreven in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de deskundige Van Heeswijk zijn oordeel, dat gedaagde meer beperkt is dan appellant heeft aangenomen, (mede) heeft doen steunen op een aanwezige rugbeperking door hernia, terwijl uit de informatie van de huisarts J.A. Kok zou blijken dat er geen sprake is van hernia.
Tevens kondigt appellant aan het in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat gedaagde geschikt is voor zijn eigen werk van terreinmedewerker niet langer te handhaven, maar hem wel geschikt te achten voor de door de arbeidsdeskundige W.J.C. Ambagts als passende arbeidsmogelijkheden geselecteerde functies, hetgeen zou leiden tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15-25%.
Tenslotte is namens appellant naar voren gebracht dat zijn verzekeringsartsen, met toepassing van de Standaard verminderde arbeidsduur, tot de conclusie zijn gekomen dat er geen aanleiding bestaat om gedaagde in het aantal uren te beperken, zodat hij de deskundige Van Heeswijk niet kan volgen in het voorschrijven van een urenbeperking op grond van energetische beperkingen.
Bij brief van 11 juni 2002 heeft appellant -zoals aangekondigd- aan gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar (hierna: besluit 2) doen toekomen, waarbij het bestreden besluit is ingetrokken en waarin het voormelde nadere standpunt is neergelegd. Aangezien met besluit 2 niet geheel aan het beroep van gedaagde tegemoet is gekomen, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit. Voorts dient bij gebreke van een procesbelang het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Met betrekking tot de houdbaarheid in reaktie van besluit 2 oordeelt de Raad als volgt.
Onder verwijzing naar de reeds eerder genoemde rapportage van de huisarts J.A. Kok, stelt de Raad vast dat daaruit, anders dan appellant meent, niet blijkt dat er geen hernia aanwezig was, maar enkel dat deze niet duidelijk aantoonbaar was. De deskundige Van Heeswijk heeft in 2001 zowel bij lichamelijk onderzoek als met röntgenonderzoek degeneratieve afwijkingen vastgesteld, die ook met de klachten overeenstemmen. De vast te stellen röntgenafwijkingen zijn reeds jarenlang aanwezig, aldus de deskundige.
Met de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding de conclusies van de deskundige ten aanzien van de belastbaarheid, daaronder begrepen de aangegeven duurbeperking, niet te volgen. Hetgeen in hoger beroep namens appellant is aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen, of tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Voort overweegt de Raad nog het volgende.
Bij brief van 24 januari 2003 heeft de rechtbank Breda aan de Raad doen toekomen een beslissing op bezwaar van appellant van 17 december 2002 waartegen gedaagde bij haar beroep heeft ingesteld, met het verzoek dat beroep bij de onderhavige procedure te betrekken.
De Raad overweegt onder verwijzing naar zijn brief van 31 januari 2003 dat het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit niet mede wordt geacht te zijn gericht tegen deze beslissing van 17 december 2002. Aangezien die beslissing ziet op de datum 16 oktober 2002, derhalve gelegen ruimschoots na de datum waarop het bestreden besluit van 24 oktober 2000 betrekking heeft, en ziet op een ander feitencomplex, valt deze niet binnen het toepassingsgebied van artikel 6:18 Awb, zodat het onderhavige beroep niet ingevolge artikel 6:19 Awb geacht kan worden mede tegen het besluit van 17 december 2002 te zijn gericht.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep voor zover mede gericht geacht tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.