Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5835

Datum uitspraak2004-07-27
Datum gepubliceerd2004-07-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers03-1695 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank is van oordeel dat het Uwv ten onrechte het college van burgemeester en wethouders niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar tegen een WAO-besluit, nu het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet bevoegd was om te besluiten om namens de gemeente een bezwaarprocedure te voeren en omdat niet is gebleken dat het college van burgemeester en wethouders niet namens de gemeente maar op eigen naam bezwaar heeft willen maken. Het Uwv heeft dan ook volgens de rechtbank ten onrechte het college van burgemeester en wethouders als bezwaarmaker aangemerkt. Daarmee is de tenaamstelling en de inhoud van de beslissing op bezwaar niet juist. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de gemeente ontvankelijk in haar beroep tegen de beslissing op bezwaar, die aan het college van burgemeester en wethouders is uitgereikt.


Uitspraak

reg. nr: Awb 03/1695 WAO uitspraakdatum: 27 juli 2004 RECHTBANK HAARLEM, sector bestuursrecht meervoudige kamer U I T S P R A A K in de zaak van: de gemeente Haarlem, eiseres, -- tegen -- de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 22 augustus 2002 heeft verweerder aan [werkneemster], hierna te noemen betrokkene, met ingang van 23 juli 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, toegekend en bepaald dat deze uitkering pas vanaf 4 maart 2003 door verweerder wordt uitbetaald, aangezien eiseres 224 dagen te laat heeft gemeld dat betrokkene arbeidsongeschikt is geworden. Van dit besluit is eveneens op 22 augustus 2002 een kopie verzonden aan eiseres. Tegen dit besluit is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem bij brief van 22 oktober 2002 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 8 september 2003, gericht aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, heeft verweerder het bezwaar van het college niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 15 oktober 2003, aangevuld bij brief van 29 oktober 2003, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van 15 juni 2004, alwaar eiseres is verschenen bij de heer J.J.M. van Kuijeren, werkzaam bij eiseres, en alwaar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door L. Prudon, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. 2. Overwegingen 2.1. Naar aanleiding van het bezwaarschrift van het college van burgemeester en wethouders heeft verweerder bij brief van 2 juni 2003 aan het college meegedeeld dat het college ter zake van het besluit van 22 augustus 2002 niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, maar dat de gemeente als belanghebbende moet worden beschouwd. Gezien de redactie van het bezwaarschrift heeft verweerder het college van burgemeester en wethouders beschouwd als de indiener van het bezwaarschrift. Verweerder heeft bij de brief van 2 juni 2003 aan het college opgemerkt dat dit wellicht een vergissing of verschrijving is en het college van burgemeester en wethouders alsnog in de gelegenheid gesteld kenbaar te maken welk orgaan als procespartij dient te worden aangemerkt. Bij brief van 26 juni 2003 heeft eiseres aangegeven dat op grond van artikel 160, eerste lid, onder f, van de Gemeentewet het college van burgemeester en wethouders bevoegd is te besluiten rechtsgedingen, bezwaarprocedures of administratief beroepsprocedures namens de gemeente of het gemeentebestuur te voeren, of handelingen ter voorbereiding daarop te verrichten, tenzij de raad, voor zover het de raad aangaat, in voorkomende gevallen anders beslist. Aangezien het geen gelegenheid is die de raad aangaat is volgens eiseres het college bevoegd. 2.2. Bij het bestreden besluit - geadresseerd aan het college van burgemeester en wethouders - is het college van burgemeester en wethouders niet-ontvankelijk verklaard. Hierbij heeft verweerder overwogen dat het college van burgemeester en wethouders geen belanghebbende is, omdat het besluit van 22 augustus 2002 geen aan het college van burgemeester en wethouders toevertrouwde belangen raakt. Voorts heeft verweerder overwogen dat niet is gebleken dat het college van burgemeester en wethouders namens eiseres bezwaar heeft gemaakt en derhalve het college zelf als de indiener van het bezwaarschrift beschouwd. 2.3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe aangevoerd dat het verzoek in de brief van verweerder van 2 juni 2003 is opgevat als een verzoek om aan te geven wie er bevoegd was namens de gemeente bezwaar te maken. In de brief van 26 juni 2003 is verweerder erop gewezen dat het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 160 van de Gemeentewet bevoegd is namens de gemeente bezwaarprocedures te voeren. Hieruit kan volgens eiseres worden afgeleid dat het college van burgemeester en wethouders wel degelijk namens de gemeente bezwaar heeft gemaakt. Het college van burgemeester en wethouders heeft namens de gemeente als procespartij bezwaar ingediend en derhalve had het bezwaar ontvankelijk moeten worden verklaard. 2.4. Verweerder heeft opgemerkt dat niet het college van burgemeester en wethouders doch alleen de gemeente(raad), in de hoedanigheid van gemeentebestuur/werkgever, als belanghebbende bij een besluit in de zin van de WAO kan worden aangemerkt. Voorts heeft verweerder opgemerkt dat de bevoegdheid om bij de gemeente intern te beslissen over het aantekenen van beroep of het instellen van bezwaar en het feitelijk indienen van een bezwaar- of beroepschrift als belanghebbende twee verschillende zaken zijn. Voorts heeft verweerder opgemerkt dat het ingevolge jurisprudentie van de Raad van State voor de afloop van de beroepstermijn duidelijk dient te zijn wie beroep heeft ingesteld. Uit deze jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat voor het verstrijken van de termijn voor het indienen van bezwaar uit het bezwaarschrift valt op te maken wie bezwaar maakt, zodat kan worden beoordeeld of degene die bezwaar maakt belanghebbende is bij het aangevochten besluit. 2.5. De rechtbank overweegt als volgt. 2.6. Allereerst stelt de rechtbank vast dat verweerder het besluit van 22 augustus 2002 terecht heeft gericht aan eiseres. Het is immers de gemeente als rechtspersoon krachtens publiekrecht ingesteld die werkgever is van betrokkene. Hiervoor verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 maart 2003, gepubliceerd in RSV 2003/146. 2.7. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat de gedingstukken geen aanknopingspunt bieden voor de vaststelling dat het college van burgemeester en wethouders niet namens de gemeente maar op eigen naam bezwaar heeft willen maken. Hierbij acht de rechtbank van belang dat ten tijde van het maken van bezwaar het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, Gemeentewet - artikel 164 Gemeentewet was op dat moment reeds vervallen - bevoegd was om te besluiten om namens de gemeente een bezwaarprocedure te voeren. Op deze bepaling heeft eiseres zich in haar brief van 26 juni 2003 ook beroepen. Op grond hiervan kon verweerder naar het oordeel van de rechtbank er niet van uitgaan dat het college van burgemeester en wethouders als indiener van het bezwaarschrift moest worden beschouwd. Voorts verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 april 2004, gepubliceerd in RSV 2004/213, waarin de Raad heeft geoordeeld dat in het geval waarin het college van burgemeester en wethouders bezwaar hebben gemaakt, geen strijd is met artikel 171, eerste lid, Gemeentewet, waarin is bepaald dat de burgemeester de gemeente in en buiten rechte vertegenwoordigt, aangezien de burgemeester deel uitmaakt van genoemd college. 2.8. Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder ten onrechte het college van burgemeester en wethouders als bezwaarmaker heeft aangemerkt. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank de tenaamstelling van het bestreden besluit en daarmee tevens de inhoud van dat bestreden besluit - te weten de niet-ontvankelijkheidsverklaring van het college van burgemeester en wethouders - niet juist. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Tevens draagt de rechtbank verweerder op een nieuw besluit op het bezwaarschrift van eiseres van 22 oktober 2002 te nemen en dit besluit op naam van eiseres te adresseren. 2.9. Met het bovenstaande heeft de rechtbank tevens een oordeel gegeven of de vraag of eiseres ontvankelijk is in beroep. Deze vraagt ligt voor, nu het bestreden besluit is uitgereikt aan het college van burgemeesters en wethouders en eiseres in beroep is gekomen. Ingevolge artikel 8:1 Awb kan een belanghebbende beroep instellen bij de rechtbank. Ingevolge artikel 7:1 Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken. Gelet op de overwegingen genoemd onder punt 2.7 is de rechtbank van oordeel dat eiseres tegen het besluit van 22 augustus 2002 bezwaar heeft gemaakt. Nu verweerder middels het bestreden besluit van 8 september 2003 op dat bezwaarschrift heeft beslist, is eiseres als belanghebbende ontvankelijk in haar beroep tegen het besluit van 8 september 2003. 2.10. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb. 3. Beslissing De rechtbank: 3.1. verklaart het beroep gegrond; 3.2. vernietigt het bestreden besluit van 8 september 2003; 3.3. draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar met inachtneming van deze uitspraak te nemen; 3.4. bepaalt dat verweerde het betaalde griffierecht van ? 232,- aan eiseres vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten , voorzitter van de meervoudige kamer en mr. R.G. Kemmers en mr. J.H. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Fortuin, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2004 in tegenwoordigheid van de griffier. Afschrift verzonden op: RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.