
Jurisprudentie
AQ5820
Datum uitspraak2004-07-22
Datum gepubliceerd2004-07-29
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers1163-03
Statusgepubliceerd
SectorNotariskamer
Datum gepubliceerd2004-07-29
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers1163-03
Statusgepubliceerd
SectorNotariskamer
Indicatie
De kamer verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar klacht. Het hof verwerpt het hoger beroep van klaagster.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Beslissing van 22 juli 2004 in de zaak onder rekestnummer 1163/2003 NOT van:
[appellant],
wonende te[plaats],
APPELLANTE,
advocaat: mr.drs. G.E.M Mesters,
gemachtigde: W. van Bentem,
t e g e n
[geïntimeerde]
oud-notaris te [plaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. J.A. Huijgen.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Namens appellante, verder te noemen klaagster, is bij een op 13 november 2003 ter griffie ingekomen verzoekschrift tijdig hoger beroep ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te ‘s-Gravenhage, verder te noemen de kamer, van 15 oktober 2003 waarbij de door klaagster tegen geïntimeerde, hierna te noemen de oud-notaris, ingediende klacht niet-ontvankelijk is verklaard.
1.2. Op 22 december 2003 is van de zijde van klaagster een aanvullend rekest tevens houdende wijziging van eis, ter griffie van het hof ingekomen.
1.3. Van de zijde van de oud-notaris is op 27 januari 2004 een verweerschrift met één bijlage ingekomen.
1.4. Van de zijde van klaagster is op 2 februari 2004 een groot aantal producties ingekomen, waarop de oud-notaris bij brief van 11 februari 2004 zijn reactie gegeven heeft.
1.5. Op 7 juni 2004 is van de zijde van klaagster een brief ingekomen, waarin de gemachtigde van klaagster als zodanig wordt geïntroduceerd.
1.6. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 10 juni 2004. Verschenen zijn klaagster, haar advocaat en haar gemachtigde; de notaris en zijn advocaat. Allen hebben het woord gevoerd.
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie alsmede van de hiervoor genoemde stukken.
3. De feiten
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in haar beslissing van 15 oktober 2003 heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat het hof ook van die feiten uitgaat.
4. Het standpunt van klaagster
4.1. Klaagster verwijt de oud-notaris dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld bij het verlijden van de akte verdeling huwelijksgoederengemeenschap op 18 november 1996. Hij heeft klaagster niet correct bejegend, hij was niet onpartijdig en heeft haar belangen ook niet op andere punten naar behoren behartigd.
4.2. In de eerste plaats is klaagster van mening dat de oud-notaris buiten medeweten en aanwezigheid van klaagster de akte op verzoek van haar ex-echtgenoot heeft verleden. Zij heeft de oproeping noch de conceptakte ontvangen. Klaagster was destijds verhuisd en zij heeft de oproeping pas veel later onder ogen gekregen.
4.3. Voor het geval klaagster toch geacht moet zijn aanwezig te zijn geweest bij het verlijden van de akte op 18 november 1996, stelt zij dat zij toen wilsonbekwaam zou zijn geweest en dat dit voor de oud-notaris kenbaar zou moeten zijn geweest.
4.4. Voorts beklaagt klaagster zich er over dat de akte gepasseerd is zonder dat de volmachten van de zoons van klaagster op juiste wijze zijn geverifieerd. Door deze handelwijze van de oud-notaris zijn de zoons van klaagster benadeeld.
4.5. Klaagster verzoekt het hof in de thans aanhangige procedure de oud-notaris te bevelen een kopie van zijn aantekeningen uit zijn kantooragenda over te leggen. Tevens verzoekt zij het hof te gelasten dat de oud-notaris een afschrift van het “voorlopig koopcontract” betreffende het registergoed aan de Marconistraat 55 te ‘s-Gravenhage overlegt. Tenslotte verzoekt klaagster het hof om de oud-notaris te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.6. Klaagster heeft bewijs aangeboden van al haar stellingen, met alle middelen rechtens, in het bijzonder door het horen van getuigen onder wie haar zoon [N]
5. Het standpunt van de notaris
5.1. De oud-notaris betwist de klacht ten stelligste en stelt dat klaagster wel degelijk de persoon is geweest die voor hem is verschenen op 18 november 1996 ter zake van het passeren van een akte van verdeling. In dat verband wijst de notaris er op dat hij klaagster en haar ex-echtgenoot gewezen heeft op de gevolgen van de voorgenomen verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Bovendien was klaagster al eerder bij de oud-notaris op kantoor geweest.
5.2. De oud-notaris verklaart desgevraagd dat hem - voor zover hij zich kan herinneren - niets is opgevallen aan klaagster wat zou moeten duiden op een bij haar bestaand wilsgebrek. Eveneens desgevraagd heeft de oud-notaris verklaard dat hij in gevallen waarin hij twijfelde aan de bekwaamheid van een van de betrokken partijen hij de comparanten naar huis heeft gestuurd en niet is overgegaan tot het passeren van de akten.
5.3. Ten aanzien van de volmachten van de zoons van klaagster verweert de oud-notaris zich als volgt. De oud-notaris vermag niet in te zien op welke wijze de zoons van klaagster benadeeld zouden zijn; aan hun positie is niets veranderd. Dit geldt te meer nu de zoons geen partij zijn bij onderhavige procedure.
6. De beoordeling
6.1. Het verzoek van klaagster om de medewerking van de oud-notaris te gelasten teneinde de door klaagster verlangde stukken over te leggen en het verzoek aan het hof om de notaris te veroordelen in de kosten van de procedure, zijn ter zitting namens klaagster ingetrokken, zodat deze verzoeken geen nadere bespreking behoeven.
6.2. Het hoger beroep heeft naar het oordeel van het hof niet geleid tot vaststelling van andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de kamer, waarmee het hof zich verenigt.
6.3. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend buiten beschouwing blijven.
6.4. Het hof zal het bewijsaanbod van klaagster afwijzen, reeds omdat dit onvoldoende onderbouwd dan wel niet ter zake dienend is.
Het vooroverwogene leidt tot de volgende beslissing.
7. De beslissing
Het hof:
- verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door mrs. Stille, Rang en Van Os en in het openbaar uitgesproken op donderdag 22 juli 2004.
Kamer van Toezicht over de Notarissen en Kandidaat-Notarissen ’sGravenhage
Beslissing inzake de klacht onder nummer 02-52 van:
[klaagster]
wonende te [woonplaats],
hierna ook te noemen klaagster,
gemachtigde: mevrouw mr. drs. G.E.M. Mesters te Amsterdam,
tegen
[notaris],
oud-notaris te [plaats],
hierna ook te noemen de notaris,
gemachtigde: mr. J.A. Huijgen te ’s-Gravenhage.
De procedure
De Kamer heeft kennisgenomen van:
? de klacht, ingekomen op 3 december 2002;
? het verweerschrift van de notaris;
? de repliek van klaagster;
? de dupliek van de notaris.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 september 2003. Daarbij waren aanwezig:
? klaagster, vergezeld door haar gemachtigde en door de heer W.E. Bentem, juridisch medewerker van het kantoor van de gemachtigde;
? de notaris, vergezeld door zijn gemachtigde.
De feiten
1. Klaagster is gehuwd geweest met de heer [N]. Het huwelijk is in 1994 ontbonden door echtscheiding. Vóór 1994 heeft klaagster ten minste eenmaal persoonlijk contact gehad met de notaris, die kantoor hield in Den Haag.
2. In 1995 hebben klaagster en haar ex-echtgenoot via hun respectieve advocaten met elkaar gecorrespondeerd over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Blijkens een brief van 18 november 1994 van haar advocaat aan de raadsman van haar ex-echtgenoot heeft klaagster te kennen gegeven dat zij het psychisch niet meer aankan en, louter om de zaak te kunnen sluiten, instemt met een “forse overbedeling” van haar ex-echtgenoot. In een brief van 13 april 1995 heeft haar advocaat onder meer vermeld: “Een, naar ik aanneem, laatste punt dat nog moet worden geregeld is het pensioen.”
3. Op 18 november 1996 is ten overstaan van de notaris een akte “verdeling huwelijksgoederengemeenschap” opgemaakt. De akte vermeldt dat op die datum voor de notaris zijn verschenen: [N] voormeld (mede namens de twee zoons van hem en klaagster) en klaagster zelf. Verdeling volgens de akte leidt tot overbedeling van de ex-echtgenoot van klaagster. Onderaan de minuut van de akte, die een ruim aantal doorhalingen en bijschrijvingen bevat, zijn – naar luid van de akte – de handtekeningen van de beide comparanten en van de notaris geplaatst. Een van de aangebrachte wijzigingen betreft de toevoeging van de bepaling dat de beide comparanten aanspraak maken op verevening van hun pensioenrechten; in het concept was op dit punt vermeld dat zij afzien van enige verevening. In de akte is vermeld dat de notaris de identiteit van klaagster heeft vastgesteld aan de hand van haar paspoort. De notaris beschikte over (een fotokopie van) dit paspoort. Hij was ten tijde van het verlijden van deze akte niet op de hoogte van de onder 2 bedoelde correspondentie.
4. De notaris had klaagster een schriftelijke oproeping gezonden voor het passeren van de onder 3 bedoelde akte. Deze oproeping (met de concept-akte van verdeling) is gestuurd naar het adres – Marconistraat 55 te ’sGravenhage – waar klaagster en haar ex-echtgenoot hadden samengewoond, maar waar op dat moment alleen laatstgenoemde was ingeschreven; klaagster had toen een ander adres. De oproeping bevatte (in elk geval) een onjuistheid met betrekking tot het testament van klaagster. In de akte van 18 november 1996 is voor de beide comparanten het zelfde adres, Marconistraat 55 te ’sGravenhage, vermeld.
5. Klaagster heeft (tijdens en) na haar huwelijk te lijden gehad van ernstige psychiatrische problemen. Zij is gedurende bepaalde perioden daarvoor opgenomen geweest.
6. De notaris is intussen gedefungeerd als notaris.
De klacht
In algemene zin verwijt klaagster de notaris dat hij ten opzichte van haar onzorgvuldig is opgetreden en dat hij haar incorrect heeft bejegend, niet onpartijdig is geweest en haar belangen niet naar behoren heeft behartigd.
Primair stelt klaagster dat zij in het geheel niet aanwezig is geweest bij het verlijden van de akte op 18 november 1996. Zij had – elders wonend en ingeschreven – de oproeping niet ontvangen, noch het concept van de akte, en is pas jaren later op de hoogte gekomen van het bestaan van de akte. Zij stelt dat de oproepingsbrief (die zij ook pas veel later onder ogen heeft gekregen) veel fouten bevatte, en dat dit ook geldt voor de akte van verdeling, waarin zij bovendien ernstig blijkt te zijn onderbedeeld.
Subsidiair – namelijk voor het geval dat zij geacht moet worden wel aanwezig te zijn geweest – stelt klaagster dat zij op 18 november 1996 (en ook voordien en nog geruime tijd daarna) wilsonbekwaam was en dat dit voor een ieder, en zeker ook voor de notaris, kenbaar moet zijn geweest.
Ter zitting heeft klaagster, deels bij wege van aanvulling van haar klacht en deels in het kader van haar toelichting daarop, onder meer nog aangevoerd dat zij ernstig betwijfelt of de akte van 18 november 1996 op het kantoor van de notaris is opgemaakt, dat de vele doorhalingen getuigen van onzorgvuldigheid en dat de notaris ten onrechte diverse vragen van haar in deze klachtprocedure onbeantwoord heeft gelaten en voorts tegenover haar de voorlopige koopakte met betrekking tot een van de vroegere bestanddelen van de te verdelen boedel heeft verzwegen.
Het verweer
De notaris acht de klacht tardief. Inhoudelijk betwist hij de klacht in alle onderdelen. Hij stelt dat klaagster wel degelijk in persoon op zijn kantoor is verschenen voor het doen verlijden en het ondertekenen van de akte van 18 november 1996 en dat hij niet wist – en niet kon weten of behoefde te weten – dat zij niet in staat was haar belangen voldoende te behartigen. Volgens hem was hem in algemene zin duidelijk dat er sprake was van (een zekere) onderbedeling van klaagster. De omvang daarvan was hem echter niet bekend, en hij heeft, zoals hij gewoon was te doen, beide comparanten uitdrukkelijk gewezen op de gevolgen van de voorgenomen verdeling.
De overige onderdelen van het verweer van de notaris komen, voorzover nodig, hierna aan de orde.
De beoordeling van de klacht
1. Van de verste strekking is het verweer dat de klacht te laat is ingediend. Van toepassing is hier artikel 99 lid 12 van de Wet op het notarisambt (Wna), dat bepaalt dat een klacht slechts kan worden ingediend gedurende drie jaren na de dag waarop – kort gezegd – de klager kennis heeft genomen van de gedraging waarop de klacht ziet. Weliswaar dateren de aan de notaris verweten gedragingen van vóór de inwerkingtreding van de Wna, maar de aangehaalde bepaling heeft onmiddellijke werking en is dus ook op deze klacht van toepassing.
2. De klacht betreft in hoofdzaak gedragingen uit 1996. Nu sinds dat jaar meer dan drie jaren zijn verlopen tot het tijdstip van indiening van de klacht, dient allereerst te worden vastgesteld op welk moment klaagster heeft kennisgenomen van de gedragingen waarop de klacht betrekking heeft.
3. Dit moment valt niet zonder meer samen met het tijdstip waarop de akte van verdeling is opgemaakt. De centrale stelling in het primaire betoog van klaagster is immers dat zij niet is uitgenodigd voor of aanwezig is geweest bij het verlijden van die akte en pas kort geleden voor het eerst heeft gemerkt dat de akte op 18 november 1996 is verleden. Als dit waar is, kan niet worden gezegd dat zij al in 1996 – of op enig ander tijdstip dat meer dan drie jaren vóór het moment van indiening van de klacht ligt – kennis had van de gedragingen die zij de notaris thans verwijt. Dit vereist dus een nader onderzoek naar de vraag of deze primaire stelling juist is.
4. Het staat vast dat er op 18 november 1996 ten overstaan van de notaris een akte van verdeling is opgemaakt waarin is vermeld dat thans-klaagster als één van de daarbij betrokken partijen voor de notaris verschenen. In verband met het opmaken van de akte is (een fotokopie van) het paspoort van klaagster gezien en gekopieerd. Op het oog voldoet de akte aan de eisen op het punt van verificatie van de personalia. In deze situatie ligt het op de weg van klaagster om ten minste op enig relevant onderdeel haar stelling aannemelijk te maken. Dit is temeer het geval nu (i) klaagster al eens bij de notaris was geweest, zodat de verschijning van iemand anders die zich valselijk voor haar zou uitgeven een extra risico zou opleveren, en (ii) de tekst van de concept-akte in aanwezigheid van de notaris op één punt, te weten de pensioenverevening, in het voordeel van klaagster is veranderd, hetgeen niet voor de hand zou hebben gelegen als zij niet aanwezig zou zijn geweest.
5. Klaagster heeft haar hier besproken stelling in het geheel niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft een schriftkundig onderzoek laten uitvoeren naar de echtheid van de handtekening onder de akte, maar zij heeft de resultaten daarvan niet overgelegd. Haar gemachtigde heeft desgevraagd verklaard dat de rapportage niet de conclusie bevat dat de handtekening onder de akte en die in haar paspoort niet door één en dezelfde persoon kunnen zijn geplaatst. Haar veronderstelling dat iemand anders destijds haar paspoort heeft meegenomen en zich voor haar heeft uitgegeven, wordt door geen enkel feit gestaafd; dit geldt in het bijzonder ook voor de haar als mogelijkheid geopperde verklaring dat haar ex-echtgenoot het paspoort heeft achtergehouden toen zij uit de echtelijke woning is vertrokken en op een veel later tijdstip dit weer bij haar heeft doen terugbrengen. Uit het enkele – op zichzelf vaststaande – feit dat de uitnodiging is verzonden naar het adres waar op dat moment alleen nog haar ex-echtgenoot was ingeschreven, volgt niet dwingend dat zij niet zelf kan zijn verschenen voor de notaris.
6. In deze zaak moet dus worden aangenomen dat klaagster wel degelijk op 18 november 1996 in persoon voor de notaris is verschenen. Dit betekent nog niet dat klaagster niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat haar klacht te laat is ingediend. Nader onderzoek verdient dan nog haar subsidiaire stelling dat zij, als zij inderdaad aanwezig mocht zijn geweest, kenbaar zodanig in de war was dat zij daaraan geen herinnering meer heeft en niet gehouden kan worden aan de inhoud van de akte. Als deze stelling in voldoende mate aannemelijk is, kan immers niet worden gezegd dat zij toen kennis heeft genomen van de inhoud van de akte en van de daarop betrekking hebbende gedragingen van de notaris waarover zij zich nu beklaagt.
7. Naar het oordeel van de Kamer is ook de hier bedoelde stelling van klaagster niet aannemelijk. Het lag op haar weg om op zijn minst ten aanzien van enkele relevante aspecten van deze kwestie bewijs bij te brengen, bijvoorbeeld aan de hand van medische verklaringen. Dat heeft zij echter niet gedaan. In het bijzonder blijkt uit niets (i) dat zij in de periode waarover het hier gaat niet in staat was haar zakelijke belangen in het oog te houden én (ii) dat dit op 18 november 1996 kenbaar was voor (derden, onder wie) de notaris. Ook de hier besproken subsidiaire stelling treft dus geen doel.
8. Uit het voorgaande volgt dat in deze zaak als een gegeven moet worden aanvaard dat klaagster op 18 november 1996 voor de notaris is verschenen en dat voor de notaris niet kenbaar was dat zij, ofschoon verschenen, niet heeft begrepen wat zich ten overstaan van hem heeft afgespeeld. Dit betekent dat ten tijde van de indiening van de klacht reeds meer dan drie jaren waren verlopen na de aan de notaris verweten gedragingen.
9. Dit leidt tot de slotsom dat klaagster te laat is met haar klacht, zodat zij daarin niet kan worden ontvangen. Al hetgeen zij tijdens de mondelinge behandeling nog heeft aangevoerd ter uitbreiding van de klacht of ter nadere toelichting daarvan, deelt dit lot.
De beslissing
De Kamer voornoemd:
Verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar klacht.
Deze beslissing is gegeven door mrs. H.F.M. Hofhuis, voorzitter, R. van der Galiën, G.H.I.J. Hage en J. Hulsebosch, leden, en R.R.J.F.H. Muller, plaatsvervangend lid, en in tegenwoordigheid van mr. A. Saab, secretaris, in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2003.
Afschrift van deze beslissing wordt bij aangetekende brief aan de notaris en aan de klaagster gezonden.
Binnen dertig dagen na dagtekening van de begeleidende brief kunnen de notaris en de klaagster van deze beslissing in hoger beroep komen bij het Gerechtshof te Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.