Jurisprudentie
AQ5811
Datum uitspraak2004-07-14
Datum gepubliceerd2004-07-29
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers03/1440 NABW-PEE
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-07-29
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers03/1440 NABW-PEE
Statusgepubliceerd
Indicatie
Nu in deze procedure onweersproken is gesteld dat belanghebbende zijn vrouw reeds had verlaten ten tijde van de periode waarover de bijstand is herzien en de vrouw nadien als zelfstandig subject van bijstand in aanmerking is gebracht voor een bijstandsuitkering was ten tijde in geding reeds sprake van een duurzaam gescheiden leven als bedoeld in art. 3 lid 2 Abw. Burgemeester en wethouders hadden de herziening en terugvordering dan ook uitsluitend kunnen baseren op het verschil in de toegekende bijstand en de achteraf gezien toepasselijke bijstandsnorm voor de vrouw en niet op de verzwegen inkomsten van belanghebbende. Voor de herziening is niet relevant wie van de echtgenoten daartegen opkomt nu de gezinsbijstand ingevolge art. 13 lid 3 Abw ondeelbaar is. Voor de hoofdelijke aansprakelijkheid geldt echter wel dat die voor belanghebbende pas in het leven wordt geroepen door een aan hem gericht terugvorderingsbesluit.
Uitspraak
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: NABW 03/1440-PEE
Uitspraak
in het geding tussen
[Naam belanghebbende], wonende te [naam woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 5 februari 2002 heeft verweerder de bijstandsuitkering die aan eiser en zijn echtgenote was toegekend op grond van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) over de periode van 23 maart 1998 tot en met 27 juli 1998 herzien en de ten gevolge van die herziening tot een te hoog bedrag verstrekte bijstand van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 3.112,59.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 11 februari 2002 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 27 maart 2003 (verzonden op 2 april 2003) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 2 mei 2003 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 28 mei 2003 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2004. Aanwezig waren eiser en H. Kalpoe, verpleegkundige, die eiser heeft bijgestaan. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Konijnendijk, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
Ingevolge artikel 21 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand moet onderhavig geschil worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Algemene bijstandswet zoals die bepalingen luidden ten tijde in geding.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Abw wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;
b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
Ingevolge artikel 13, eerste en tweede lid, van de Abw stemmen burgemeester en wethouders de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de betrokken persoon respectievelijk het gezin. Ingevolge het derde lid van dat artikel komt het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toe, tenzij een van de echtgenoten geen recht op bijstand heeft.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Abw heeft de alleenstaande of het gezin onverminderd hoofdstuk II recht op algemene bijstand indien:
a. het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm, bedoeld in paragraaf 2 en 3; en
b. er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm, bedoeld in paragraaf 2 en 3.
Ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, zoals die bepaling luidde ten tijde in geding en voorzover hier van belang, herzien burgemeester en wethouders een besluit tot toekenning van bijstand of trekken zij dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Ingevolge het vijfde lid van dat artikel kunnen burgemeester en wethouders besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 78, derde lid, van de Abw kunnen burgemeester en wethouders besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw wordt bijstand die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 14 of 69, derde of vierde lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, van de belanghebbende teruggevorderd.
Ingevolge artikel 84, eerste lid, van de Abw worden, indien de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, is verleend, voor de toepassing van deze paragraaf als belanghebbenden aangemerkt de in dat artikel bedoelde personen. Ingevolge het derde lid van dat artikel zijn de in het eerste en tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
2.2. Feiten die als vaststaand worden aangenomen
Eiser en zijn echtgenote [naam echtgenote] hebben met ingang van 17 december 1996 bijstand ontvangen naar de norm voor een echtpaar. Eisers echtgenote heeft op haar rechtmatigheidsonderzoeksformulier met betrekking tot de maand juli 1998 vermeld dat eiser haar heeft verlaten. Verweerder heeft vervolgens de bijstanduitkering met ingang van 28 juli 1998 omgezet naar de norm voor een alleenstaande ten behoeve van eisers echtgenote. Eiser zou enige tijd hebben rondgezworven en vanaf augustus 1998 bij zijn zuster en zwager zijn gaan inwonen. Verweerder is ermee bekend dat eiser ten tijde in geding kampte met psychische problematiek. Eiser is van 9 februari 1998 tot 1 februari 2001 bij de Bavo RNO Groep onder behandeling geweest in verband met paranoïde psychotische episodes.
De Afdeling Bijzondere Onderzoeken (hierna: de ABO) van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam heeft aan de hand van door de belastingdienst verstrekte gegevens vastgesteld dat eiser vanaf 23 maart 1998 inkomsten heeft genoten die niet zijn opgegeven en welke niet in mindering zijn gebracht op de gezinsbijstand. Het hoofd van de ABO heeft vervolgens namens verweerder besloten de gezinsbijstand te herzien voorzover deze inkomsten ten onrechte daarop niet in mindering zijn gebracht en de tot een te hoog bedrag verleende bijstand terug te vorderen. Daar eiser en diens echtgenote ten tijde van de primaire besluitvorming duurzaam gescheiden leefden, is naar hen beiden afzonderlijk een besluit van 5 februari 2002 verstuurd. In die besluiten is aangegeven dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van het terug te vorderen bedrag. De echtgenote van eiser heeft in het aan haar gerichte besluit berust. Eiser heeft daarentegen bezwaar gemaakt tegen het aan hem gerichte besluit zoals is vermeld in rubriek 1, hetgeen heeft geresulteerd in het bestreden besluit dat in beroep wordt aangevochten.
De echtgenote van eiser heeft in een zienswijzengesprek op 19 februari 2002 inzake het voornemen haar een boete op te leggen, gemeld dat eiser de echtelijke woning reeds in januari 1998 had verlaten.
2.3. Stellingen van partijen
Verweerder heeft het bestreden besluit gestoeld op het advies van de Algemene bezwaarschriftencommissie. De Algemene bezwaarschriftencommissie heeft in haar advies - waarin eiser is aangeduid als appellant - onder meer het volgende overwogen:
“Uit belastingsignalen is gebleken dat appellant werkzaamheden heeft verricht waaruit hij inkomsten heeft ontvangen. Hij heeft echter verzuimd dit te melden aan SoZaWe, evenals de verlating van zijn gezin in januari 1998. Met SoZaWe achten wij dit een verwijtbare schending van de op appellant rustende inlichtingenplicht ex artikel 65 Abw. De door appellant in zijn bezwaarschrift genoemde verschonende omstandigheden kunnen daar naar ons oordeel niet aan afdoen, nu vaststaat dat appellant hoewel hij in therapie was, wel kon werken. Ook overigens is ons niet gebleken van bijzondere omstandigheden of dringende redenen om appellant zijn nalatigheid niet aan te rekenen dan wel van terugvordering af te zien.”.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij reeds in januari 1998 zijn vrouw heeft verlaten vanwege zijn psychische omstandigheden. Diezelfde omstandigheden stonden er zijns inziens aan in de weg dat hij melding maakte van zijn vertrek. Hij heeft daar in die periode niet aan gedacht, te minder nu niet hij maar zijn echtgenote de bijstand heeft ontvangen en besteed. Eiser stelt op advies van zijn psychiater in 1998 drie maanden op therapeutische basis te hebben gewerkt. Tot augustus 1998 heeft eiser rondgezworven. Eiser heeft aangevoerd dat hij nog immer medicijnen gebruikt tegen zijn paranoïde persoonlijkheidsstoornis en schizofrenie, dat hij thans op een sociaal minimum leeft, dat hij inmiddels door inhouding op zijn bijstandsuitkering een deel van de vordering heeft afgelost, dat zijn echtgenote die de bijstand volledig heeft ontvangen aansprakelijk kan worden gesteld en dat de aansprakelijkstelling zijnerzijds leidt tot nog meer spanningen in de al slechte verstandhouding met zijn echtgenote, hetgeen een goed contact met zijn kinderen in de weg staat.
In het verweerschrift heeft verweerder onder meer aangevoerd dat eiser ingevolge het bepaalde in artikel 84, eerste en derde lid, van de Abw hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag dat van zijn echtgenote wordt teruggevorderd ingevolge het aan haar gerichte besluit van 5 februari 2002 dat door haar niet is aangevochten.
2.4. Beoordeling
Nu zowel eiser als zijn echtgenote hebben verklaard dat eiser reeds in januari 1998 zijn gezin heeft verlaten en verweerder daar blijkens het door hem overgenomen advies van de Algemene bezwaarschriftencommissie ook van uit gaat, is de rechtbank van oordeel dat dit als een vaststaand feit moet worden aangenomen. Nu eiser blijkens de stukken ook nadien niet meer is teruggekeerd naar de echtelijke woning, is de rechtbank van oordeel dat eiser reeds ten tijde in geding, te weten in de periode van 23 maart 1998 tot en met 27 juli 1998, duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote. Voorts staat vast dat eiser noch zijn echtgenote destijds het vertrek van eiser heeft gemeld, zodat sprake is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht, vervat in artikel 65, eerste lid, van de Abw.
Achteraf bezien was verweerder aldus gehouden onder toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw met terugwerkende kracht wijziging aan te brengen in de aanspraak op bijstand die aan eiser en zijn echtgenote was toegekend. Voorzover de echtgenote van eiser alleen achterbleef, kwam zij immers in aanmerking voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande als bedoeld in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw, één en ander onder toekenning van een toeslag als bedoeld in artikel 33 van de Abw, zoals nadien ook aan haar is toegekend vanaf 28 juli 1998. De rechtbank is niet gebleken dat eiser, indien de inlichtingenplicht wel was nagekomen, ten tijde in geding ook zelf aanspraak zou hebben kunnen maken op aanvullende bijstand naar de norm voor een alleenstaande of anderszins, dit gelet op de verzwegen inkomsten en het ontbreken van een vaste verblijfplaats.
Nu de herziening in geding evenwel is gestoeld op het achteraf in mindering brengen van eisers inkomsten op de bijstand naar de norm voor gehuwden als neergelegd in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Abw, is het bestreden besluit in strijd met de wet genomen en kan het derhalve niet in stand blijven. Daaruit volgt tevens dat de in bezwaar gehandhaafde, op de herziening gestoelde terugvordering geen stand kan houden. Het beroep is derhalve gegrond.
Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ziet de rechtbank geen aanleiding. Op voorhand staat immers niet vast of het verschil tussen de bijstand die zou zijn toegekend (aan eisers echtgenote) indien wel tijdig melding was gemaakt van het vertrek van eiser en de daadwerkelijk toegekende bijstand (aan hen samen) groter is dan of overeenkomt met het bedrag waarmee de bijstand thans is herzien en teruggevorderd.
Verweerder zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met in achtneming van bovenstaande. In dit verband overweegt de rechtbank dat voor gehele intrekking geen plaats is nu de echtgenote van eiser als zelfstandig subject van bijstand recht heeft behouden op aanvullende bijstand. Het verschil in normering dient aldus uitgangspunt te zijn bij de herziening en niet eerst bij het bepalen van de hoogte van de terugvordering.
Met betrekking tot de periode en de hoogte van de herziening merkt de rechtbank nog op dat verweerder, ter voorkoming van schending van het verbod van reformatio in peius, de herziening niet eerder in zal kunnen laten gaan dan op 23 maart 1998 en dat uit voornoemd verbod voorts volgt dat hij, indien het verschil uitkomt op een hoger bedrag dan € 3.112,59, de herziening zal dienen te beperken tot dit laatstgenoemde bedrag.
In dit verband merkt de rechtbank nog op dat haar niet is gebleken van dringende redenen die in de weg staan aan herziening en terugvordering. De omstandigheden waarin eiser destijds verkeerde, kunnen er wellicht aan in de weg hebben gestaan dat hem enig verwijt wordt gemaakt omtrent het niet tijdig melding maken van zijn vertrek, maar dit vormt geen omstandigheid die van belang is voor de vraag of er sprake is van dringende redenen. Voorts acht de rechtbank de aangevoerde financiële en persoonlijke omstandigheden van eiser ten tijde van de besluitvorming niet dusdanig dat verweerder gehouden is toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 69, vijfde lid, of artikel 78, derde lid, van de Abw. Het feit dat eiser het - nu de betreffende bijstand destijds ten goede is gekomen van eisers echtgenote en niet hemzelf - moeilijk kan accepteren dat hij wordt geconfronteerd met een bijstandschuld uit het verleden, die is ontstaan ten gevolge van het door beide echtelieden niet tijdig melden van eisers vertrek, levert naar het oordeel van de rechtbank geen dringende reden op als bedoeld in die bepalingen.
Tenslotte merkt de rechtbank nog op dat hetgeen in het verweerschrift is aangevoerd omtrent het hoe dan ook hoofdelijk aansprakelijk zijn van eiser voor betaling van het bedrag van dan € 3.112,59 nu zijn echtgenote niet is opgekomen tegen het aan haar gerichte besluit van 5 februari 2002, niet op kan gaan. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
Nu aan beide echtelieden ingevolge artikel 13, derde lid, het recht op bijstand gezamenlijk toekomt kan de herziening van de bijstand als bedoeld in artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ook slechts zien op de aan hen gezamenlijk toegekende bijstand. In zoverre is niet van belang of één of beide gehuwden opkomen tegen een herzieningsbeslissing terzake.
Met betrekking tot de terugvordering kan daarentegen wel een splitsing in rechtsgevolgen worden aangebracht. Weliswaar brengt het eerste lid van artikel 84 van de Abw met zich dat ten aanzien van beide echtelieden een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Abw genomen dient te worden, terwijl zij ingevolge het derde lid van artikel 84 van de Abw hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand, maar dit laat onverlet dat verweerder ten aanzien van beide echtgenoten telkens een besluit omtrent terugvordering zal dienen te nemen dat het rechtsgevolg van terugvordering en hoofdelijke aansprakelijkheid in het leven roept.
De rechtbank is niet gebleken van kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar neemt,
bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 31,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C.J. Peeck als voorzitter en mr. L.A.C. van Nifterick en mr. E.M. Havik als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2004.
De griffier: De voorzitter:
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te tekenen.
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.