Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5790

Datum uitspraak2004-07-19
Datum gepubliceerd2004-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers03-1770
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank is, anders dan verweerder, met eiseres van oordeel dat in dit geval, gelet op de specifieke regeling van de hier aan de orde zijnde verblijfsvergunning, aan het relativiteitsvereiste is voldaan. De onderhavige voor mensenhandel opgestelde regeling als is vastgelegd in hoofdstuk B9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: circulaire), beoogt specifieke belangen van de vreemdeling die slachtoffer is van mensenhandel, te beschermen. Deze belangen zijn gelegen in het bieden van opvang en bescherming van de slachtoffers van mensenhandel gedurende onder meer de periode van opsporing, vervolging en berechting in feitelijk aanleg na aangifte van mensenhandel. Onder opvang en bescherming verstaat verweerder, blijkens de circulaire, tevens de kosten van levensonderhoud en medische hulp en bijstand. Bovendien heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mede namens de staatssecretaris van Justitie bij de beantwoording van kamervragen (vergaderjaar 1995-1996, nr. 447) inzake slachtoffers van vrouwenhandel het volgende aangegeven: [........] Gelet op de aldus omschreven specifieke bescherming die is beoogd slachtoffers van mensenhandel te bieden, valt niet in te zien dat de in dit geval geschonden norm niet mede strekt tot bescherming tegen de schade, die eiseres stelt te hebben geleden, te weten aanspraak met terugwerkende kracht op een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet, alsmede vergoeding van door haar gemaakte ziektekosten. De desbetreffende grief van eiseres treft derhalve doel.


Uitspraak

reg. nr: Awb 03 - 1770 uitspraakdatum: 19 juli 2004 Rechtbank 's-Gravenhage nevenvestigingsplaats Haarlem meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken U I T S P R A A K in de zaak van: [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, gemachtigde: mr. H.L.M. Lichtveld, advocaat te Amsterdam, -- tegen -- de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 8 januari 2001 heeft verweerder het verzoek van eiseres afgewezen om vergoeding van door haar geleden schade ten gevolge van het besluit van verweerder van 14 juli 2000, waarbij haar bezwaar gegrond is verklaard en haar alsnog een vergunning tot verblijf is verleend op grond van Vreemdelingencirculaire B17, met ingang van 25 januari 1999 tot en met 19 mei 2000. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 7 februari 2001 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 september 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 24 oktober 2003, aangevuld bij brief van 2 december 2003, beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van 22 april 2004, alwaar eiseres in persoon is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde mr. H.L.M. Lichteveld. Verweerder is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Eiseres is Oekraiense en is in april 1998 naar Nederland gekomen. Daar heeft zij op 21 januari 1999 aangifte gedaan van vrouwenhandel. Op 25 januari 1999 heeft zij vervolgens een aanvraag voor een verblijfsvergunning gedaan op grond van de Vreemdelingencirculaire 1994, hoofdstuk B17 (thans Vreemdelingencirculaire 2000, hoofdstuk B9). Verweerder heeft op 25 februari 1999 deze verblijfsvergunning geweigerd. Naar aanleiding van de hiertegen door eiseres aangevoerde bezwaren heeft verweerder op 14 juli 2000 haar bezwaren gegrond verklaard en eiseres alsnog een vergunning tot verblijf verleend op grond van Vreemdelingencirculaire B17 met ingang van 25 januari 1999 tot en met 19 mei 2000. 2.2. Eiseres heeft - naar aanleiding van voormeld besluit van 14 juli 2000 - verweerder op 27 juli 2000 verzocht om vergoeding van door haar in de periode 25 januari 1999 tot en met 19 mei 2000 geleden schade. Zij stelt in de genoemde periode ten onrechte inkomsten te hebben gederfd - welke zij stelt op ƒ 30.727,36, te weten het bedrag waar zij ingevolge de Algemene bijstandswet aanspraak op stelt te hebben gehad - alsmede vermogensschade te hebben geleden - ten bedrage van ƒ 6.889,05 - als gevolg van het feit dat zij in deze periode niet was verzekerd voor ziektekosten. 2.3. Op de op 18 december 2002 gehouden hoorzitting heeft eiseres het verzoek om schadevergoeding uitgebreid met de periode 20 mei 2000 tot en met 10 februari 2002. Voor welke periode zij stelt inkomensschade geleden te hebben ten bedrage van ? 19.490,70, ter hoogte van een Algemene bijstandswet-uitkering. 2.4. Het thans bestreden besluit strekt enerzijds tot afwijzing van laatstbedoeld verzoek om schadevergoeding en anderzijds tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de afwijzing van eerstbedoeld verzoek om schadevergoeding. 2.5. De rechtbank overweegt ten aanzien van de aanvulling van de vordering voor de periode 20 mei 2000 tot en met 10 februari 2002 ambtshalve het volgende. Deze aanvulling valt niet binnen de grenzen van de eerste aanvraag om schadevergoeding en moet derhalve worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag. De beslissing hierop, in de beslissing op bezwaar, dient dan ook te worden aangemerkt als een nieuw primair besluit. Het beroepschrift dient, voorzover het zich daartegen richt, daarom alsnog met toepassing van artikel 6:15 Awb te worden doorgezonden naar verweerder ter behandeling als bezwaarschrift. 2.6. Ten aanzien van het bestreden besluit, voorzover dit betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding voor de periode 25 januari 1999 tot en met 19 mei 2000, overweegt de rechtbank als volgt. 2.7. Voor de beantwoording van de vraag of verweerder gehouden is tot schadevergoeding in verband met gestelde onrechtmatige besluitvorming, dient aansluiting gezocht te worden bij het civielrechtelijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Voor toekenning van schadevergoeding is gelet op de regeling van het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht in het Burgerlijk Wetboek en de ter zake door de civiele rechter gevormde jurisprudentie grond indien er sprake is van een daad van de overheid die onrechtmatig is, dat wil zeggen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsnorm, welke onrechtmatige daad de overheid is toe te rekenen. Voorts dient de geschonden norm ertoe te strekken het belang van de benadeelde te beschermen - het zogenaamde relativiteitsvereiste -, dient er schade te zijn en moet voldoende causaal verband bestaan tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de geleden schade. 2.8. Niet in geschil is - en de rechtbank gaat ook daarvan uit - dat het besluit van verweerder van 25 februari 1999, om eiseres geen vergunning tot verblijf te verlenen, onrechtmatig was en dat deze onrechtmatigheid aan verweerder is toe te rekenen. Het geschil betreft de vraag of aan het relativiteits- en het causaliteitsvereiste is voldaan. 2.9. De rechtbank is, anders dan verweerder, met eiseres van oordeel dat in dit geval, gelet op de specifieke regeling van de hier aan de orde zijnde verblijfsvergunning, aan het relativiteitsvereiste is voldaan. De onderhavige voor mensenhandel opgestelde regeling als is vastgelegd in hoofdstuk B9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: circulaire), beoogt specifieke belangen van de vreemdeling die slachtoffer is van mensenhandel, te beschermen. Deze belangen zijn gelegen in het bieden van opvang en bescherming van de slachtoffers van mensenhandel gedurende onder meer de periode van opsporing, vervolging en berechting in feitelijk aanleg na aangifte van mensenhandel. Onder opvang en bescherming verstaat verweerder, blijkens de circulaire, tevens de kosten van levensonderhoud en medische hulp en bijstand. Bovendien heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mede namens de staatssecretaris van Justitie bij de beantwoording van kamervragen (vergaderjaar 1995-1996, nr. 447) inzake slachtoffers van vrouwenhandel het volgende aangegeven: "In het algemeen geldt dat niemand in Nederland wordt uitgesloten van acute medische hulp. Daarnaast geldt i.c. dat de Vc B17 zelf het recht op een medisch onderzoek regelt in de bedenkfase, voorafgaande aan de eventuele aangifte, eveneens ongeacht de vraag of er wordt beschikt over identiteitspapieren. Wordt overgegaan tot afgifte van een vergunning tot verblijf ex Vc B17, dan dient een ziektekostenverzekering te worden afgesloten. Voor de bekostiging van opvangvoorzieningen kunnen bedoelde vrouwen onder de vigerende regels een beroep doen op de Algemene bijstandswet. ... Vrouwen die hetzij als slachtoffer hetzij als getuige te maken hebben gekregen met vrouwenhandel worden naar onze mening door de werking van Vc B17 afdoende beschermd. Voor wat betreft de kosten van levensonderhoud kunnen zij onder de vigerende regels aanspraak maken op een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet. Zowel gedurende de bedenktermijn, de periode tussen aanvraag en afgifte van een vergunning tot verblijf als gedurende de looptijd van de vergunning tot verblijf is in de regelgeving voor deze categorie dus een menswaardig bestaan gegarandeerd. Om te voorkomen dat bedoelde vrouwen tussen de wal en het schip van de regelgeving vallen zullen de instructies voor de vreemdelingendienst worden verduidelijkt." Gelet op de aldus omschreven specifieke bescherming die is beoogd slachtoffers van mensenhandel te bieden, valt niet in te zien dat de in dit geval geschonden norm niet mede strekt tot bescherming tegen de schade, die eiseres stelt te hebben geleden, te weten aanspraak met terugwerkende kracht op een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet, alsmede vergoeding van door haar gemaakte ziektekosten. De desbetreffende grief van eiseres treft derhalve doel. 2.10. De rechtbank is voorts, anders dan verweerder, van oordeel dat er sprake is van een causaal verband tussen de weigering van verweerder om eiseres een verblijfstitel toe te kennen en het feit dat zij in de betreffende periode geen aanspraak kon maken op een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet en geen ziektekostenverzekering kon afsluiten. Het ontbreken van de (gewenste) verblijfstitel stond daaraan immers in de weg. De rechtbank deelt het standpunt van verweerder niet dat eiseres, door na te laten rechtsmiddelen aan te wenden tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op haar bezwaarschrift, zich onvoldoende heeft ingespannen om eventuele schade te beperken. Uit de enkele omstandigheid dat tegen het uitblijven van zodanige beslissing geen rechtsmiddel is aangevoerd, volgt niet dat verweerder niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die ten gevolge van het uitblijven daarvan wordt geleden. Voorts is niet aannemelijk dat het aanwenden van een rechtsmiddel door eiseres in dit geval tot een tijdige beslissing zou hebben geleid. Ook de hierop betrekking hebbende grief treft derhalve doel. 2.11. De rechtbank acht voorts met de door eiseres overgelegde stukken voldoende aannemelijk gemaakt dat eiseres schade heeft geleden. 2.12. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat verweerder ten onrechte eiseres geen schadevergoeding heeft toegekend. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd voorzover dit betrekking heeft op het verzoek om schadevergoeding voor de periode van 25 januari 1999 tot en met 19 mei 2000. 2.13. De rechtbank zal verweerder gelasten binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw een beslissing te nemen op het bezwaar van eiseres. Daarbij zal verweerder bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding de destijds geldende normen van de Algemene bijstandswet als uitgangspunt moeten nemen. Voorts zal wat betreft de bepaling van de schadevergoeding ter zake van de kosten voor medische hulp het volgende in aanmerking genomen moeten worden. Eiseres heeft door middel van de overlegging van nota's aannemelijk gemaakt dat zij voor ƒ 6889,05 aan medische kosten heeft gemaakt. Het feit dat dit uitstaande rekeningen betreffen, welke nog niet zijn voldaan door eiseres, doet niets af aan het feit dat zij op grond van het vorenstaande recht heeft op vergoeding van deze kosten. Op dit schadebedrag dient echter in mindering te worden gebracht de eventueel verschuldigde ziektekostenpremies welke eiseres had dienen te betalen indien zij wel verzekerd was geweest voor ziektekosten in de betreffende periode. 2.14. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. 3. Beslissing De rechtbank 3.1. verklaart het beroep gegrond; 3.2. vernietigt het bestreden besluit van 29 september 2003, voorzover dat betrekking heeft op het verzoek om schadevergoeding voor de periode van 25 januari 1999 tot en met 19 mei 2000; 3.3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen; 3.4. veroordeelt de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal ? 644,--, te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier en tot een bedrag van ? 15,27, zijnde reiskosten, te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres; 3.5. stelt het beroepschrift, voorzover het betreft de vordering om schadevergoeding voor de periode van 20 mei 2000 tot en met 10 februari 2002 in handen van de griffier teneinde dit, met toepassing van artikel 6:15 Awb door te zenden naar verweerder ter behandeling als bezwaarschrift. 3.6. gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht van ? 116,-- aan haar vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Groverman, voorzitter van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en mrs. G.W.S. de Groot en F.F.W. Brouwer, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.R. Boonstra - van Herwijnen, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2004 in tegenwoordigheid van de griffier. Afschrift verzonden op: RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen vier weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.