Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5783

Datum uitspraak2004-07-28
Datum gepubliceerd2004-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400229/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit gedateerd 18 november 2003, kenmerk 416828, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan gemeentewerken Rotterdam een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een depot voor de opslag van klasse 0 baggerspecie uit de singels van Rotterdam op het perceel Bergschenhoekseweg ongenummerd te Rotterdam. De vergunning is verleend tot 1 januari 2006.


Uitspraak

200400229/1. Datum uitspraak: 28 juli 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de vereniging "Vereniging Natuur- en Vogelwacht Rotta", gevestigd te Bleiswijk, appellante, en het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit gedateerd 18 november 2003, kenmerk 416828, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan gemeentewerken Rotterdam een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een depot voor de opslag van klasse 0 baggerspecie uit de singels van Rotterdam op het perceel Bergschenhoekseweg ongenummerd te Rotterdam. De vergunning is verleend tot 1 januari 2006. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde datum, beroep ingesteld. Bij brief van 10 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door K. Ulmer, advocaat te Dordrecht en J.H. Ochtman, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door B.M.R.D. Menting en ing. R. Heijsman, werkzaam bij de DCMR Milieudienst Rijnmond, gemachtigden, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover appellante betoogt dat de bagger waarvoor de milieuvergunning is aangevraagd reeds elders is gestort en voorzover zij de juistheid van de onderzoeken van het Hoogheemraadschap Schieland betwist.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Appellante heeft de bovengenoemde gronden niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.2.    De vraag of verweerder bevoegd was het bestreden besluit te nemen heeft betrekking op een aspect dat de Afdeling ambtshalve bij haar beoordeling moet betrekken. De Afdeling zal derhalve hieronder op deze vraag ingaan. 2.3.    Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid.    Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, of Onze Minister bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.    Ingevolge artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna te noemen: het Ivb) zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.    Ingevolge categorie 28.4, zoals opgenomen in bijlage I behorende bij het Ivb, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor onder meer: onder c, onder 1°, voorzover hier van belang: het ontwateren van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen.    In categorie 28.10 is , kort gezegd, bepaald dat voor de toepassing van onderdeel 28.4, onder c, onder 1°, buiten beschouwing blijven inrichtingen met een capaciteit van minder dan 10.103 m3. 2.3.1.    De Afdeling overweegt dat in de aanvraag is vermeld dat vergunning wordt aangevraagd voor een inrichting als bedoeld in categorie 28 van bijlage I van het Ivb. In het bestreden besluit is verweerder hier niet nader op in gegaan en is hij er kennelijk van uit gegaan dat de inrichting tot de juist genoemde categorie behoort. Ter zitting is gebleken dat verweerder niet betwist dat categorie 28 van het Ivb van toepassing is en dat de baggerspecie die in de inrichting wordt ontwaterd weliswaar kan worden gekwalificeerd als een afvalstof, maar dat hij, gelet op het feit dat de aanvraag betrekking heeft op klasse 0 baggerspecie en dat de baggerspecie na ontwatering en rijping als schone grond kan worden ingezet, niet inziet waarom het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland het bevoegd gezag zou moeten zijn voor de vergunningverlening voor deze inrichting.    De Afdeling is echter, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat de inrichting valt onder categorie 28.4, onder c, onder 1°, van het Ivb. Gelet op de aangevraagde hoeveelheid van 20.000 m3 baggerspecie, is categorie 28.10 niet van toepassing. Nu in categorie 28.4 het college van gedeputeerde staten is aangewezen als bevoegd gezag in plaats van verweerder, is het bestreden besluit daarom genomen in strijd met artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 en bijlage I van het Ivb. Het betoog van verweerder kan hieraan niet afdoen. 2.4.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De beroepsgronden behoeven geen bespreking. 2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover dit de grond dat de bagger waarvoor de milieuvergunning is aangevraagd reeds elders is gestort en voorzover appellante de juistheid van de onderzoeken van het Hoogheemraadschap Schieland betwist, betreft; II.    verklaart het beroep voor het overige gegrond; III.    vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek gedateerd 18 november 2003, kenmerk 416828; IV.    veroordeelt het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek te worden betaald aan appellante; V.    gelast dat de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen    w.g. Van Koten Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004 324.