Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5772

Datum uitspraak2004-07-28
Datum gepubliceerd2004-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307532/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 17 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) appellanten op straffe van een dwangsom gelast om het dubbele, gekoppelde chalet, opgericht op de percelen, plaatselijk bekend [locaties] te Amersfoort, kadastraal bekend gemeente Amersfoort, sectie [?], nummer [?], respectievelijk gemeente Amersfoort, sectie [?], nummer [?] (hierna: het chalet c.q. de percelen), als twee afzonderlijke chalets te plaatsen en geplaatst te houden, dan wel te verwijderen.


Uitspraak

200307532/1. Datum uitspraak: 28 juli 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], beiden wonend te Amersfoort, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 30 september 2003 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort. 1.    Procesverloop Bij besluit van 17 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) appellanten op straffe van een dwangsom gelast om het dubbele, gekoppelde chalet, opgericht op de percelen, plaatselijk bekend [locaties] te Amersfoort, kadastraal bekend gemeente Amersfoort, sectie […], nummer […], respectievelijk gemeente Amersfoort, sectie […], nummer […] (hierna: het chalet c.q. de percelen), als twee afzonderlijke chalets te plaatsen en geplaatst te houden, dan wel te verwijderen. Bij besluit van 16 juli 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 september 2003, verzonden op 18 oktober 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 12 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 29 december 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 24 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. H.M. van der Bij, advocaat te Amersfoort, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Visser, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het chalet is opgericht in het recreatiepark “Midland Parc”. De exploitant van dit park heeft op 23 februari 2001 bouwvergunning gevraagd voor het oprichten van 71 enkele chalets ter plaatse, waaronder twee op de percelen. Op 13 juni 2003 heeft het college op deze aanvraag bouwvergunning verleend met vrijstelling krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. 2.2.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning. 2.3.    Het chalet is zonder bouwvergunning opgericht. Appellanten klagen dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten terzake handhavend op te treden. 2.4.    Appellanten hebben eerder gesteld dat zij vóór de aankoop van het chalet bij de projectontwikkelaar van het recreatiepark hebben geïnformeerd of het mogelijk is twee chalets te koppelen en voorts dat de chalets gekoppeld zijn opgericht, nadat de koopovereenkomst is gesloten. Voor het eerst in hoger beroep hebben zij betoogd dat zij niet als overtreders van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet zijn aan te merken, en daartoe gesteld dat niet zij, maar de projectontwikkelaar het chalet heeft opgericht. Nu de voorzieningenrechter dat betoog en die stelling niet in zijn oordeel heeft kunnen betrekken en is gesteld noch gebleken dat appellanten dit niet eerder naar voren hebben kunnen brengen, kan het betoog reeds om die reden niet leiden tot het door appellanten daarmee beoogde doel. 2.5.    De conclusie is dat met het oprichten van het chalet is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.6.    Niet in geschil is dat het oprichten van het chalet zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Bebouwingsvoorschriften, deel uitmakende van het plan van uitbreiding in hoofdzaak voor Amersfoort” (hierna: het bestemmingsplan). Appellanten klagen echter dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat sprake is van concreet zicht op legalisering, omdat het college ten onrechte geen vrijstelling van het bestemmingsplan heeft verleend. 2.7.       Dat betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat geen sprake is van concreet zicht op legalisering, nu die afhankelijk is van de ongewisse uitkomst van een nog te volgen procedure. Dat de weigering van het college om mee te werken aan het verkrijgen van vrijstelling naar appellanten stellen rechtens onjuist is, maakt – wat daar verder van zij – dat niet anders.    Anders dan appellanten betogen, kan uit de door appellanten aangehaalde conclusie van het rapport van het bureau Twijnstra Gudde evenmin worden afgeleid dat sprake is van concreet zicht op legalisering.    Het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter te veel waarde heeft gehecht aan de overeenkomst van 7 november 2000 tussen de exploitant van het recreatiepark en het college, mist doel, reeds omdat de voorzieningenrechter die overeenkomst voor zijn oordeel niet van betekenis heeft geacht.    De door appellanten overgelegde akte van dading van december 2003 dateert van na de beslissing op bezwaar en kan reeds daarom niet tot de vernietiging van dat besluit nopen. 2.8.    De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat geen sprake is van andere bijzondere omstandigheden, in verband waarmee geoordeeld dient te worden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om handhavend op te treden, als het heeft gedaan.    Hij heeft op juiste gronden door appellanten niet aannemelijk gemaakt geacht dat zich omstandigheden hebben voorgedaan, op grond waarvan zij erop mochten vertrouwen dat het college niet handhavend zou optreden. Dat, zoals appellanten stellen, een medewerker van de gemeente aanwezig is geweest bij de bouw van het chalet en niet te kennen heeft gegeven dat dit niet was toegestaan, kan niet als zodanige omstandigheid worden aangemerkt.    Appellanten hebben voorts tevergeefs aangevoerd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat sprake is van willekeur, omdat in de omgeving vele andere chalets zijn geplaatst in afwijking van de bouwtekening behorend bij de bouwaanvraag van 23 februari 2001. Niet is gebleken dat ter plaatse sprake is van andere geheel gekoppelde chalets. Voorts heeft het college ter zitting laten weten dat de uitkomst van de onderhavige procedure wordt afgewacht, alvorens handhavend zal worden opgetreden tegen andere van de bouwtekening afwijkend geplaatste chalets.    Dat legalisering van het bouwwerk, naar appellanten hebben gesteld, geen precedentwerking mee zal brengen, kan, daargelaten wat overigens van de stelling zij, evenmin leiden tot het oordeel dat sprake is van een bijzondere omstandigheid in voornoemde zin. 2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb    w.g. Klein Nulent Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004 218-455.